Holocaustmuseum laat zien: iedereen kan het slachtoffer worden van genocide

Het bureau van David Cohen in het Holocaustmuseum

Door Reinjan Mulder
Een typisch Amsterdams professoren-bureau. Even dacht ik gisteren mijn oude cilinderbureau te zien staan op de eerste verdieping van het nieuwe Holocaustmuseum. Mijn antieke bureau, waaraan de Amsterdamse professor Van ’t Hoff aan het eind van de 19de eeuw zijn grote ontdekkingen deed die hem in 1901 de Nobelprijs voor scheikunde opleverden. De eerste Nobelprijs ooit voor een Nederlander.
Maar nee: het bureau was van professor David Cohen, de classicus die in de oorlog voorzitter werd van de Joodse Raad, en zo ongewild de moord op vele tienduizenden Joden hielp slagen.
Dat illustreert nog eens het mooie van het Holocaustmuseum aan de Plantage Middenlaan. Dat beperkt zich niet tot alle onverteerbare gruwelen, maar laat ook het alledaagse en soms zelfs het keurige van het grote drama zien. Belangrijke heren als Cohen werkten onvermoeibaar mee met de Duitse bezetter om alles maar goed en rustig te laten verlopen.
Daarmee haalt het Holocaustmuseum meteen een aanzienlijk element weg uit het nabijgelegen Joods Museum, dat daardoor nu nog meer aandacht kan geven aan de interessante, eeuwenoude Joodse cultuur. De splitsing die zo in het Joods Cultureel Kwartier is ontstaan, maakt nog eens duidelijk dat Jodendom en Holocaust twee zaken zijn die ook los van elkaar gezien en bestudeerd kunnen worden.
Daarin ligt misschien wel de grootste betekenis van (meer…)

Beatrijs Ritsema (1954-2023): Opnieuw beginnen? Ik moet er niet aan denken!

Opnieuw beginnen? Een jaar geleden overleed onze wijze vriendin Beatrijs Ritsema. Trouw wijdt daar dit weekend terecht een reportage aan. Kan het toeval zijn dat ik net vanmorgen bij het opschonen van mijn laptop de tekst terugvond die zij jaren eerder uitsprak bij het verschijnen van ons boek ‘Opnieuw Beginnen’, in de riante burelen van Nieuw Amsterdam?
Het was een publieke gelegenheid, en Beatrijs is inmiddels een publieke figuur. Ik citeer haar vandaag dan ook graag (RjM):

Door Beatrijs Ritsema
Ik was eerlijk gezegd nogal verbaasd, toen ik door Marli en Reinjan werd gevraagd om hun boek ‘Opnieuw beginnen’ ten doop te houden. Ik ken Marli, behalve van haar stukken, alleen oppervlakkig van borrels en recepties, maar Reinjan en ik kennen elkaar toch al minstens 25 jaar. Wij zijn allebei redacteur van PC geweest, het studentenblaadje dat toen, nog steeds wel, als springplank diende voor een carrière die iets met schrijven te maken had. En hoewel we niet tot elkaars intimi behoren, zal hij mij toch wel zo goed kennen dat hij weet dat ik niet iemand ben die voortdurend nieuwe wegen inslaat en enthousiast de bakens verzet. Ik heb een argwanende instelling, ik ben een scepticus, ik ben een conservatief. En zoals heel veel PC-redacteuren, een criticus, iemand die kritiek heeft op wat ie om zich heen ziet.
Ik doe al mijn  hele leven hetzelfde. Opnieuw beginnen? Ik moet er niet aan denken! De meesten van jullie zullen bekend zijn met de eindexamendroom, zoals Freud die al beschreven heeft. In deze weerkerende droom moet de dromer om onduidelijke redenen zijn eindexamen of een gedeelte daarvan overdoen omdat het eerder behaalde diploma ongeldig is gebleken of zoiets. Weer zit je in de gymnastiekzaal aan zo’n tafeltje. Je beseft dat je geen enkel antwoord paraat hebt, dat je zult zakken en als oplichter ontmaskerd zult worden, tot je zwetend wakker wordt uit deze nachtmerrie.
Zelf heb ik deze droom nog nooit gehad, wel een variant erop en die gaat als volgt: om onduidelijke reden ben ik gedwongen om opnieuw mijn intrek te nemen in een kamertje op mijn oude studentenflat. Het ziet er nog precies zo uit als in 1971, de keuken, de gang, de postvakjes, waarvan (meer…)

Bij het verschijnen van de biografie van Hugo Claus: een fabriek die niet te stuiten is – een interview uit 1983

Door Reinjan Mulder
Deze week verscheen van Marc Schaevers de lang verwachte biografie van Hugo Claus. Belangrijke plaats daarin neemt Claus’ Magum Opus Het verdriet van België in. Over dit boek interviewde ik de schrijver in 1994 in Antwerpen, maar 11 jaar jaar eerder sprak ik Claus daar ook al even over, in Gent, samen met mijn NRC-collega Hans Maarten van de Brink, met wie ik een grote reportage over Gent en zijn schrijvers maakte. Hieronder ons verslag van dat eerste, memorabele bezoek in 1983, aan de vooravond van het verschijnen van Het verdriet van België.

HUGO CLAUS: ‘IK BEN EEN FABRIEK DIE NIET TE STUITEN IS’

‘De God van Gent ‘wordt hij genoemd. Hugo Claus, die in 1983 tijdens de Nacht van de Poëzie een lang gedicht over de bandiet Jan de Lichte zal voorlezen, was op dat moment sinds een jaar of vijf weer terug in de stad die hij ‘mijn domein’ noemde. Zijn drie broers wonen er, zijn ouders, zijn wettige echtgenote, zijn zoon en veel van zijn kennissen, ‘al of niet debiel’. Zijn terugkeer, na verblijven in Amsterdam, Parijs en op het platteland, is volgens Claus dit keer definitief. ‘Ik heb het gevoel,’ zei hij, ‘dat ik hier niet aldoor op terrassen moet zitten, vrouwen achterna lopen, herrie zoeken en beschonken taal moet uitslaan met vrienden tot de dageraad. In een provinciestad als deze, waar betrekkelijk weinig gebeurt en men zich dus zal moeten vervelen — al ken ik dat begrip nauwelijks —  ben ik wel verplicht aan het werk te gaan. Grote steden halen het donkere en het kwalijke in mij naar boven, daar moet ik mezelf tegen beschermen. Niet dat het leuker is om met schrijven of schilderen be zig te zijn, maar als het af is geeft het meer voldoening. Terwijl ik natuurlijk best weet dat dat onzin is. Ik kan veel beter op het strand in Antibes gaan liggen en me laten toewuiven door een rosse Engelse verpleegster. Maar dan ga je je schuldig voelen, dat ls die besmetting van het katholicisme…’
Hugo Claus ontving ons in februari 1983 in zijn monumentale huis aan de Kasteellaan. Zijn zesde woning in de laatste vijf jaar. Het voorlaatste huis was net geheel naar zijn zin verbouwd toen hij het weer moest verkopen om een belastingaanslag te kunnen voldoen. Nu huurde hij, ‘als een eenvoudige kantoorklerk’. Ook wanneer we onze bewondering voor de smaakvol ingerichte, monumentale vertrekken uiten, blijft hij mismoedig rondkijken; het is niet de laatste verhuizing geweest.
Hij reageerde ironisch en verbaasd op onze indruk, dat Gent bruist van nieuw talent en interessante gebeurtenissen. Claus: ‘Zozo, jonge dichters, En wat doen die dan? Houden die soms jam-sessions met wat gedichten er tussendoor? Dat zou natuurlijk kunnen, maar daar weet ik niets van. En theater? Daar ga ik nooit heen. Hoogstens twee keer per jaar als er een vriend optreedt die daar prijs op stelt. Ik vind theater een zeer gênante bezigheid om (meer…)

‘Je kunt niet van niets uitgaan’ – Het dwarse schildersleven van Nicolas de Staël (1914-1955)

Pas een kwart eeuw na de dood van Nicolas de Staël (1914-1955) ontstond er in Frankrijk weer belangstelling voor de veel te vroeg gestorven schilder van Russische afkomst. In Parijs was zijn werk toen op drie verschillende plaatsen te zien en bij de Zwitserse uitgeverij Ides et Calendes verscheen het eerste grote overzichtswerk over hem, La mésure de Nicolas de Staël. Daarna groeide de interesse in Staël. In 2003 trok een grote retrospectieve in het Centre Pompidou maar liefst 440.000 bezoekers en ook de tentoonstelling die tot vandaag in het Musée de l’Art Moderne in Parijs was te zien, trok maandenlang stampvolle zalen.
Tijd voor een terugblik op het artikel dat ik 43 jaar geleden voor op het Cultureel Supplement van NRC publiceerde: over de moderne schilder Staël die in een tijd dat dit volgens velen niet meer kon, weigerde met de traditie te breken en weer landschappen en stillevens schilderde.
Door Reinjan Mulder
In februari 1949 brengt de Russisch-Franse schilder Nicolas de Staël (1914-1955) een kort bezoek aan Amsterdam. Hij is hier al eens eerder geweest, in de zomer van 1933 had hij als 19-jarige student aan de Kunstacademie in Brussel de schilderijen van Rembrandt en Philips de Koninck ontdekt, en nu hij ouder is, wil hij zijn jeugdige idolen graag nog eens terugzien. Staël is op dat moment in de Franse kunstwereld van 1949 geen onbekende meer. Hij is abstract gaan werken en velen zien in hem een van meest veelbelovende jonge schilders. Hij heeft al eens in de galerie van Jeanne Bucher geëxposeerd, samen met Kandinsky en César Domela, hij is bevriend met een grote naam als Braque en er zijn vooraanstaande critici die hem een grote toekomst voorspellen.
In het Rijksmuseum aangekomen gaat hij meteen weer op zoek Rembrandt en De Koninck. Sinds kort is daar nu ook De Nachtwacht opgesteld en Nicolas de Staël analyseert bij de twee Nederlandse schilders langdurig de verhouding tussen licht en donker, hun gebruik van de kleur en de plaatsing van de verschillende vlakken tegenover elkaar.
Dan ontdekt hij in het museum nog een andere zeventiende-eeuwse kunstenaar: Hercules Seghers. Het wordt het begin van een jarenlange (meer…)

Beter zien met een ooglapje – Bij het 250ste geboortejaar van schilder Caspar David Friedrich (1774-1840)

De Duitse schilder Caspar David Friedrich (1774-1840) is vooral bekend geworden vanwege zijn romantische schilderijen, en terecht, maar in zijn jonge jaren maakte hij alleen nog maar tekeningen en aquarellen. In de Hamburgse Kunsthalle zag ik die in 1990, tegelijk met een paar van zijn latere schilderijen. Het contrast daartussen maakte mij eens te meer duidelijk hoe overwogen en doorgewerkt dat latere werk van Caspar David Friedrich is.
Door Reinjan Mulder
Op de kleine tentoonstelling waarmee in Hamburg in mei 1990 de 150ste sterfdag van Caspar David Friedrich werd  herdacht, waren tussen 36 andere werken vier getekende zelfportretjes te zien. Kleine portretjes, zonder veel pretentie, die een paar karakteristieke eigenschappen lieten zien van de schilder die inmiddels werd  beschouwd als een van de belangrijkste Duitse kunstenaars uit de geschiedenis.
Het eerste tekeningetje dat dank zij de net ingezette politieke ontspanning uit het prentenkabinet in Dresden was overgekomen, uit wat toen nog de DDR was, hing meteen bij de ingang. Het was de bovenste helft van een minuscuul schetsboekblaadje. Wat je erop zag was een snel krabbeltje, een potloodtekeningetje van een 25-jarige Friedrich die aan een tafel zit. Zo te zien is op tekeningetje niets in scene gezet. De nog jonge Caspar David werkt aan een tekening, aan de tekening. Voor hem ligt zijn schetsboek. In zijn ene hand heeft hij een grafietstift, en met de andere drukt hij het papier vlak waarop hij aan het tekenen is.
Mij trof het als een uiterst levendig zelfportret, dit eerste tekeningetje, dat iemand liet zien die druk met zichzelf in de weer was. Om zijn mond speelde een geëmotioneerde grijns, een huivering bijna, kennelijk opgewekt door het kijken naar zijn eigen aanblik. Je ziet al meteen dat hij (meer…)

Eén komma kan een vel waardeloos maken – Interview met Frans Kusters, schrijver van ‘De reis naar Brabant’ (1975)

Truusje Goedings, Reinjan. Potloodtekening, mei 1975

In april 1975 moet ik mijn allereerste schrijversinterview voor NRC Handelsblad hebben gemaakt. Een jaar eerder was mij door mr. K.L.  Poll, de chef kunst van de nieuwe fusiekrant, gevraagd om over literatuur te gaan schijven, maar na een aantal recensies wilde ik ook wel eens kennis maken met de schrijvers wier boeken ik soms door hem toegestuurd kreeg.
Natuurlijk, ik kende al een aantal schrijvers, via Propria Cures, waarvan ik nu meer dan twee jaar redacteur was, Mensje van Keulen, Jan Donkers, Tim Krabbé, Hans Vervoort. Als  gastredacteuren hadden we daar bovendien grote namen als Karel van het Reve, W.F. Hermans, Heere Heeresma en J.M.A. Biesheuvel weten binnen te halen, bijna allemaal auteurs uit de zg. ‘realistische’ hoek, zoals neerlandici dat toen noemden. Maar zelf was ik eerder een bewonderaar geweest van auteurs als Sartre, Céline en Beckett, en ik dacht dat er ook in de Nederlandse letteren nog wel wat meer  moest zijn dan de literatuur van mijn vrienden.  

Mijn belangstelling ging ook veel verder dan alleen naar literatuur. In 1974 had ik maandenlang, zonder mijn mederedacteuren daar iets over te zeggen, mijn conceptuele fotoproject ‘Objectief Nederland’ uitgevoerd, dat later in het Rijksmuseum werd geëxposeerd, en overdag werkte ik op het Criminologisch Instituut ‘Bonger’ van de UvA, aan een proefschrift dat Misdaad en Macht (1980) zou gaan heten.
Het werd tijd voor een nieuw stap in onbekend gebied.
Op een mooie avond nam ik op goed geluk de trein naar mijn geliefde Nijmegen, om daar, in een miniem flatje aan de Sterrenschansweg – alleen die naam al – urenlang Frans Kusters (1949-2012)  te interviewen, een mij onbekende, jurist, bijna even oud als ik, die in zijn debuut
Reis naar Brabant iets had laten zien wat ik in het literaire landschap van die tijd nog niet kende. Daar wilde ik meer van weten, en NRC vond dat gelukkig prima. Het resultaat kwam op 2 mei 1975 in de krant, naast een vierkoloms foto die ik die avond zelf had gemaakt.
Ik ben nog – ten minste – tot 2023 voor NRC Handelsblad blijven schrijven, soms free-lance en meer dan tien jaar als literatuurredacteur, en ik moet meer dan honderd schrijversinterviews hebben gemaakt. Met debutanten, maar ook met Nobelprijswinnaars, en hen ‘die deze prijs ooit nog krijgen  zouden’.
Dank zij één van mijn facebook-vrienden kreeg ik mijn interview-debuut recent uit 1976 weer onder ogen.
Sommige dingen zou ik nu misschien anders – en beter – doen, hier en daar heb ik het ook nog iets geredigeerd, maar het is nog steeds een statement dat er zijn mag: weg van het vertellen en de anekdotes, en op naar de… ja, naar wat? (RjM) 

EéN KOMMA KAN EEN VEL WAARDELOOS MAKEN

door REINJAN MULDER
‘Literatuur is voor mij heilig. Wil je je daar als fatsoenlijk mens tegenover opstellen, dan zijn de eisen zwaar. Te zwaar vaak. Maar ik geloof dat ik in De reis naar Brabant af en toe aan die eisen heb voldaan. Het is natuurlijk moeilijk om je eigen lof te gaan zingen. Toch geloof ik dat mijn boek uniek is in de Nederlandse literatuur vanwege de veelheid aan thema’s die door elkaar heen lopen, die elkaar tegenspreken. Zo doet de wereld zich ook aan mij voor. In ieder mens zitten die irrationale krachten waardoor bestaande verbanden doorbroken worden. Waardoor herinneringen bovenkomen die verder nergens mee te maken hebben. Dat uit de diepte boven halen, dat heb ik willen doen. Het resultaat is een merkwaardig geheel geworden.’

Foto (van de foto) van Frans Kusters die op 2 mei 1975 in NRC Handelsblad stond (foto Reinjan Mulder)

Frans Kusters, de 26-jarige Nijmegenaar die twee jaar geleden de Reina Prinsen Geerligsprijs won, is ongewoon ernstig wanneer hij het heeft over literatuur en over zijn aandeel daarin. Hoewel hij in 1973 is afgestudeerd als jurist, heeft hij besloten zich voortaan full-time aan het schrijven te wijden. In een hoog gelegen deel van de stad, recht boven de grote weg naar Duitsland, bewoont hij een miniem zolderkamertje, dat maar 65 gulden in de maand kost. Door een klein, hoog raam kan hij overdag, als hij zich uitrekt, de Ooypolder zien liggen, in de bocht van de Waal. Een bed, een tafel, twee stoelen, een kast, vol.
Frans Kusters’ debuut, De reis naar Brabant, kwam in het voorjaar van 1975 bij de Bezige Bij uit. Naast de veertien verhalen die hij eerder inzond naar de Reina Prinsen Geerligsprijs, staan er nog dertien andere verhalen in. Wie weet dat deze zevenentwintig verhalen, groot gezet, nauwelijks meer dan honderd bladzijden beslaan, zou kunnen denken dat we hier weer een boekje met mooie, korte verhaaltjes hebben. Of dat Kusters een columnist is, die zijn stukjes gebundeld heeft. Dat is niet zo. Wat Frans Kusters maakt, verschilt alleen al van veel ander Nederlands werk door zijn uiterste concentratie. Dat wil zeggen: het zit even dicht bij poëzie als bij proza. Desondanks is het heel leesbaar. Hoewel de verhalen elke keer dat je ze overleest, iets nieuws Iaten zien, heb je vrij snel door wat erin staat. Ik bedoel, er staan geen duistere, hobbelige of geknutselde zinnen in. De reis naar Brabant is dan ook zeer zorgvuldig geschreven. Grappen, cynische opmerkingen, redeneringen zul je er niet in aantreffen. Evenmin uitdijende beschrijvingen van kleurrijke figuren of landschappen. Café’s en vergaderruimten ontbreken, revolutionairen en pastoors ook.
Maar dat maakt het boek juist tot iets wat sommigen veelbelovend, origineel, fris of verrassend zullen noemen. De omslag zegt erover: indringend, raadselachtig, sober. Dat mag ook.

Geen roman
Frans Kusters: ‘Mensen zeggen soms tegen me: jij gaat nog wel eens roman schrijven. Maar waarom zou dat moeten? Het is toch juist door zijn kwetsbaarheid en door zijn zeggingskracht dat een kort stukje mijlenver boven andere vormen van literatuur kan uitsteken. In mijn stukken is niets toevallig. Alles erin heeft (meer…)

Live in Your Head – Reinjan Mulder’s experimentele fotoproject ‘Objectief beeld van Nederland’ (1973-1974)

Door Ludo van Halem
Conservator Kunst 20ste Eeuw, Rijksmuseum Amsterdam

Reinjan Mulder werkt aan zijn project Objectief Beeld van Nederland. Smilde, 1974. Omslag Rijksmuseum catalogus (2016).

Op 31 januari 1974 maakte Reinjan Mulder in het Limburgse plaatsje Roosteren een foto van een blinde muur. Er is vooral grauw pleisterwerk te zien, dat enigszins onregelmatig aangebracht lijkt te zijn en in de loop der tijd is verweerd. Rechts bevindt zich een steunbeer en links op de voorgrond zijn er wat kale takken van een struik in beeld gekomen. Aan de rechterbovenkant tekent zich een smalle strook lucht af, een witte driehoek die scherp contrasteert met het donkergrijze pleisterwerk. Prikkelend of spannend is de foto nauwelijks te noemen. Saai is misschien een beter woord.
De blinde muur is het onderwerp van een van de 208 foto’s die samen het project Objectief beeld van Nederland vormen: het ‘foto-experiment’ waarmee Mulder het Nederlandse landschap in beeld wilde brengen zonder dat daarbij subjectieve esthetische voorkeuren of pittoreske beeldconventies een rol zouden spelen die volgens hem vaak overduidelijk aanwezig waren in de weergave van het landschap. Het project werd in 1971 als voorstel voor een experimentele foto-opdracht bij de gemeente Amsterdam ingediend maar afgewezen. Een nieuwe aanvraag voor een artistieke experimentensubsidie bij het toenmalige Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk had meer succes en werd twee jaar later wel gehonoreerd.

Januari-mei 1974. Documentatie bij Objectief Beeld van Nederland (collectie Rijksmuseum)

Met het foto-experiment beoogde hij ‘een random beeld van Nederland te geven gedurende een jaar’, zoals hij het toen formuleerde: ‘Random, dat wil zeggen niet vertekend door de persoonlijke voorkeuren van de fotograaf, geen selectie van het materiaal op basis van belangrijkheid of schoonheid. (…) De te volgen methode zal een redelijke waarborg zijn dat het gemiddelde landschap, de gemid-delde weersgesteldheid en populatie wordt vastgelegd.’ Die methode laat zich kort samenvatten: over de kaart van Nederland legde hij een regelmatig raster dat 52 kruispunten opleverde die met openbaar vervoer bereikbaar zouden zijn. Gewapend met een analoge Rolleiflex twee- oogcamera die geladen was met Kodak Tri-X zwart-wit-negatieffilm reisde Mulder in de eerste helft van 1974 door Nederland, waarbij hij talloze keren in het open veld en  een enkele keer op een boot op open water of in een bos belandde. Daar stelde hij vervolgens zijn camera op, waarna hij op ooghoogte in de vier windrichtingen een opname maakte. Eén keer dicteerde het raster een opname in een huiskamer, in (meer…)

De eenzaamheid van priemgetallen – de geschiedenis van mijn huisnummers

2015: 66 jaar na mijn geboorte wordt Tuindorp 48 gerenoveerd. Alleen mijn vaders naambordje zit er nog: J.P. Mulder.

Door Reinjan Mulder
Op 11 januari 1949, bijna 75 jaar geleden, ben ik geboren, op een ’tuindorp’ in een middelgroot Betuws dorp, op het uitgekiende huisnummer 48, in een twee-onder-één-kapwoning waar toen mijn vader en moeder woonden en mijn twee jaar oudere zusje.
Na 17 jaar verhuisde ik vandaar in mijn eentje naar de grote stad Amsterdam, waar ik na 3 maanden op een afgelegen studentenschip een heuse studentenkamer vond, op de meer dan prestigieuze Prinsengracht, op het ondeelbare nummer 241. Op Tuindorp woonden ze daarna verder met hun drieën, waarna mijn zusje vertrok, in 2001 mijn vader stierf, en, ten slotte, ook mijn moeder, in 2013.
Op de Prinsengracht woonde ik een jaar of zes, tot volle tevredenheid, tot ik rond mijn afstuderen met mijn vriendin kon intrekken bij een vroegere buurvrouw uit de studentenflat, die in onderhuur op de Paardenstraat woonde, op nummer 9 drie hoog, boven een knus, bruin homo-café, dat toepasselijk Cheval Neuf (‘paard negen’) heette.
Daar woonden we amper een klein half jaar met zijn drieën, tot de gemeente Amsterdam achter de onderhuur kwam, en het nodig vond om ons alle drie voor nieuwjaarsdag 1974 onder dreiging met ‘de sterke arm’ onze ontruiming aan te kondigen. Dat zou geen Gelukkig Nieuwjaar worden. Wij beschikten niet over een vereiste woonvergunning voor zo’n ruime woning, was het argument. Ons huis was een woning voor minstens drie personen, zei het CBH, maar met drie volwassenen ‘samenwonen’, wat wij daar deden, ‘dat kennen wij nog niet’.
Na ons vetrok bleef ons huis meer dan een half jaar leeg staan. Het was een oude woning in een niet zo rustige buurt, tegen het woelige Rembrandtplein aan, en gezinnen, voor wie hij officieel bestemd was, wilden zoiets niet.
Op het nippertje kon ik via via exact op oudjaar 1973 toch nog terecht op een 19de eeuwse etage in de Kinkerbuurt, op nummer 17, waarna al heel snel mijn vriendin vertrok, zodat ik daar bijna acht jaar lang in mijn eentje zou wonen, tot ik, alweer op precies op oudjaar, maar nu van 1981, met een (nieuwe) vriendin een groot, oud koophuis van drie verdiepingen kon betrekken, in de Jan Willem Brouwersstraat, schuin tegenover de artiesteningang van het Concertgebouw en precies tussen de literaire hang-outs van die tijd Bodega Keyzer en Café Welling, op het fraaie nummer 18, waar (meer…)

‘Gent Vooruit!’ – Op bezoek bij Guido Lauwaert en Tom Lanoye – bij de derde nacht van de Poëzie in Utrecht (1983)

Op 24 november 2023 bracht Guido Lauwaert (78) na meer dan 43 jaar nog altijd zijn versie van Célnes ‘Reis naar het einde van de nacht’ ten gehore, nu in Café Welling.

Op 12 maart 1983 begon in Muziekcentrum Vredenburg de derde Nacht van de Poëzie. Van zeven uur ’s avonds tot vier uur in de ochtend traden daar dichters uit Nederland en België op, afgewisseld door muzikale en visuele attracties. Een kleine drieduizend bezoekers konden zo kennismaken met hun werk. Het initiatief voor deze, toen al legendarische vorm van literair vermaak was afkomstig van de Gentse acteur en dichter Guido Lauwaert. In 1970 organiseerde hij voor het eerst zo’n nacht, in Brussel, en na twee succesvolle, maar niet altijd even ordelijk verlopen herhalingen besloot het Utrechtse Muziekcentrum Vredenburg om de manifestatie, inclusief Guido Lauwaert, naar Nederland te halen.
In 1983 presenteerde Lauwaert daar zijn Nacht voor het laatst, samen met Bezige Bij-directeur Geert Lubberhuizen, waarna anderen het van hem overnamen. H.M. van den Brink en Reinjan Mulder reisden daarom aan de vooravond van deze derde Nacht naar Gent, de stad waar volgens Lauwaert en vele anderen de kunsten bloeien als nergens anders in België. In het naburige Deinze woonden ze een voorstelling bij van Lauwaerts bewerking van Elsschots ‘Lijmen’, ze bezochten het poëziecentrum van Willy Tibergien, waren bij een uitzending van de vrije zender Radio Toestel, spraken de toen nog jonge dichter Tom Lanoye, en gingen op zoek naar de geheimzinnige schilderende dichter Johan Joos. 

Door H.M. van den Brink en Reinjan Mulder
Van een van de achterste rijen klinkt plotseling een snijdende stem: “Ik heb Boorman ontmoet in een café…” Het is zaterdagavond, negen uur. Even ten zuiden van Gent, in een smal zaaltje op de zolder van een jeugdcentrum in het plaatsje Deinze, is Guido Lauwaert begonnen aan zijn toneelversie van Willem Eisschots Lijmen. Elders in het gebouw vermaakt de Vlaamse plattelandsjeugd zich hoorbaar met de laatste discoplaten, maar Lauwaert heeft een krachtig stemgeluid. Voor een publiek van amper dertig geïnteresseerden brengt hij de zoveelste voorstelling van het stuk waarmee hij indertijd zijn solo-carrière is begonnen: het verhaal over het zo succesvolle ‘Wereldtijdschrift voor Financiën, Handel, Nijverheid, Kunsten en Wetenschappen’.
Het is een merkwaardige voorstelling. Lauwaert staat nu eens op of achter het toneel, dan weer loopt hij schmierend door de zaal. Hij wendt zich tot de afzonderlijke toeschouwers, wijst wanneer de tekst over oude zakkige gepensioneerden gaat een bejaarde aan, slaat bij de woorden ‘carrarisch marmer’ iemand boven op zijn hoofd en voortdurend voegt hij toespelingen van een plaatselijk en actueel karakter in.
Wanneer we Guido Lauwaert hier op dit zoldertje in Deinze bezig zien, zijn we al een week naar hem op zoek geweest. Dagen achtereen belden we zijn huis, maar daar was hoogstens een vriendin die zijn verblijfplaats niet kende. Oproepen, achtergelaten bij Muziekcentrum Vredenburg en de Hotsy Totsy Club — de privéclub waar Guido Claus (broer van Hugo) de artistieke en bestuurlijke chic van Gent ontvangt, hadden geen effect. De enige zekerheid was dat hij zaterdagavond om half negen in Deinze zou zijn, op verschillende plaatsen in Gent hingen de affiches. En inderdaad komt hij daar, al is het een half uur te laat, boven water.
Na afloop van de voorstelling rijden we in twee auto’s met hem mee naar Gent om daar over de komende Nacht van de Poëzie te praten. De route leidt over de Kortrijkse Baan, waar prostituees (meer…)

‘Zuivere koffie’ – Bij de herdruk van Hannes Meinkema’s ‘En dan is er koffie’ (1976)

De ‘swingende’ jaren zestig

Door Reinjan Mulder
In het voorjaar van 1976 verscheen er een boek van de mij onbekende Hannes Meinkema. Ik las het en stond perplex. Erg goed geschreven was het niet, en erg inspirerend was het ook niet, maar ik zou zweren dat het door een van mijn buurvrouwen in dezelfde studentenflat was geschreven als waarin ik in 1967 introk. Dezelfde kleinzieligheid, hetzelfde getob.
Ik schreef ik er daarom onder kop ‘Zuivere koffie’ een behoorlijk positieve recensie over voor NRC Handelsblad, waarvan ik dank zij Delpher nog het grootste deel heb kunnen terugvinden.
Nu het boek eindelijk opnieuw is herdrukt een flink fragment eruit:

‘Wat zijn de gesprekken saai. Er is helemaal niemand met één originele gedachte, het ene cliché na het andere rolt uit ieders mond. De weergave van dit troosteloze bestaan is zo consequent volgehouden dat het boek een waardevolle bijdrage aan het genre is. Een leuk, vlot type komt niet voor. Nee, het hele boek zit vol leuke vlotte mensen. De vlotheid is middelmatigheid geworden. De vlotheid wordt gesymboliseerd door de hartelijke koffiezetterij die het boek van het begin tot het eind vult. Mensen die een beetje swingen, die wat van hun leven maken, een borrel op zijn tijd, een stickie. Maar het loopt nooit uit de hand.
Werkelijk elk type waarvan er in ons land vijfduizend rondlopen, is vertegenwoordigd. Allereerst de ouderwetse corpsbal, die medicijnen studeert, net als zijn vader vroeger. Die in het weekend thuis ook wei eens een verstandig gesprek met die vader wil voeren. Hij gaat goed gekleed, een pak, zwarte schoenen en hij wil voor de buitenwereld niet weten dat hij met een meisje samenwoont. Een keurig meisje, dat wel. Ze zet zich helemaal voor haar vriend, haar aanstaande man, in. Kookt en zet koffie, maar leest niet. Arme Josien!
Daar is ook de vlotte boy, Douwe, die wel eens bij een vreemd meisje blijft slapen, die een te gek goede flipperkast koopt. Werkelijk een hele geschikte jongen. Maar er zijn ook (meer…)