Nederlanders in Berlijn, februari 1982 – ‘Een wond die niet heelt’

Berlijn, Unter den Linden, 1970. Met zicht op de Brandburger Tor. Foto: Reinjan Mulder/De Groene Amsterdammer

In 1982 vond in Amsterdam de manifestatie ‘Berlijn-Amsterdam, 1920-1940, Wisselwerkingen‘ plaats. Van februari tot juli van dat jaar lieten tentoonstellingen, boeken, films en lezingen zien hoe zeer Nederland en Duitsland elkaar in de periode tussen de beide wereldoorlogen beïnvloed hebben. Welke Nederlanders gingen in de jaren twintig naar het swingende Berlijn? En welke Duitsers kwamen in de jaren dertig uit vrees voor het nationaal-socialisme naar Nederland?
Aan de vooravond van de manifestatie reisde Reinjan Mulder uit Amsterdam naar Berlijn om te zien wat de toen nog verdeelde stad in 1982 betekende voor de Nederlandse kunstenaars die er woonden. Hieronder zijn inmiddels historische – licht geredigeerde – reportage. 

Door Reinjan Mulder
Kan het culturele leven in een wereldstad in korte tijd van het ene uiterste’ omslaan in het andere? Zijn enkele maanden voldoende om van een springlevende stad een uitgebleekte mummie te maken? Veel verslagen van het Berlijnse leven tussen de beide wereldoorlogen wekken de indruk dat dit inderdaad kan. Daarbij noemen ze telkens één tijdstip, voorjaar 1933, toen de Duitse hoofdstad bijna über Nacht van een internationale trekpleister veranderde in een luguber oord, waaruit schrijvers, schilders, dansers en acteurs in allerijl wegvluchtten naar het buitenland.
Ook veel verslagen van het naoorlogse Berlijn laten zo’n korte periode van grote veranderingen zien, al zijn dat juist veranderingen in tegengestelde richting. Zij noemen vaak het eind van de jaren zestig, als een tijd waarin er plotseling een einde kwam aan het isolement waarin de stad sinds 1945 – en eigenlijk al sinds 1933 – verkeerde. De tijd van de grote studentenonlusten, van Rudi Dutschke, met eisen van democratisering, het begin van Willy Brandts nieuwe ‘Ostpolitik’, en een tijd van een groeiende waardering voor ‘levende kunst’ en literatuur.
Een van de vele buitenlanders die toen naar het weer oplevende Berlijn kwamen, was de na de oorlog naar Nederland verhuisde Japanner Shinkichi Tajiri. Helemaal achterin het immense vervallen gebouw van de Hochschule für Bildende Künste aan de Berlijnse Steinplatz heeft hij in 1982 een hoog, licht atelier gekregen, waar hij twee weken in de maand beeldhouwen doceert aan studenten die uit de hele wereld hierheen zijn gekomen. Tajiri kwam in 1969 naar Berlijn, als een van de eerste hoogleraren die in het kader van de democratisering door de studenten zelf waren benoemd. Een van hun leiders had zijn werk op de Vierde Dokumenta in Kassel gezien en hij was daar zo door gegrepen dat Tajiri boven aan een lijst met nieuw te benoemen docenten aan de Academie was terechtgekomen.
Dat werd hem door zijn toekomstige collega’s niet meteen in dank afgenomen, vertelt hij als ik hem op zijn atelier op school opzoek. Aanvankelijk ontstond er felle oppositie tegen zijn aanstelling. Zeven oudere hoogleraren verlieten, toen hun stem niet gehoord werd, zelfs verontwaardigd de school.
Shinkichi Tajiri: „Hoogleraren aan de Academie waren in Berlijn toen nog erg autoritair. Ze bekommerden zich weinig om hun studenten en ze konden er aanvankelijk ook maar moeilijk aan wennen dat ze mij al meteen bij mijn voornaam aanspraken.”

Monster
Niet alleen in Berlijn wekte Shinkichi Tajiri’s benoeming veel weerstand. Ook in Nederland vond men het destijds maar wat vreemd dat hij uitgerekend in Duitsland ging werken. „Bepaalde intellectuele kringen in Amsterdam dachten er toen nog niet over om naar Berlijn te gaan. Ze vroegen zich hardop af wat ik hier toch te zoeken had.”
Bij Tajiri’s besluit om de uitnodiging voor Berlijn tocht maar aan te nemen speelden politieke motieven trouwens een ondergeschikte rol. In 1969, vier dagen nadat hij de uitnodiging van de Hochschule ontvangen had, was Tajiri’s vrouw Ferdi overleden, en dat had bij hem een zware inzinking teweeg gebracht. „Ik had lange tijd zo hard aan mijn beelden gewerkt dat ik nauwelijks aandacht voor mijn vrouw en mijn gezin had kunnen opbrengen. De kunst was mijn maitresse geweest, en die had al mijn liefde opgeëist. Ik dacht alleen nog maar aan opdrachten, tentoonstellingen en aan mijn reputatie. Na haar dood vroeg ik me af waar ik eigenlijk mee bezig was geweest. Ik leek wel een monster geworden.”
Shinkichi Tajiri besloot zijn leven na Ferdi’s dood dan ook drastisch te veranderen. Zijn werk in Nederland zette hij op een lager tempo voort, van zijn drie assistenten hield hij er nog maar één aan, en elke maand reisde hij voor tien dagen naar Berlijn, waar hij na enkele jaren een vaste aanstelling kreeg.
Tegenover de Duitsers voelt hij ook niet de verbittering die veel Nederlanders nu nog steeds kennen. Zijn bijzondere ervaringen in de Tweede Wereldoorlog deden hem beseffen dat het kwaad toen niet van één kant kwam. Als Amerikaan van Japanse afkomst werd hij net als veel andere Japanners lange tijd zonder vorm van proces in Amerika geïnterneerd omdat de Amerikanen bang voor een vijfde colonne waren.
Om zijn loyaliteit te bewijzen nam hij daarom als vrijwilliger dienst in een speciale Japanse eenheid, die in 1944 meehielp Europa te bevrijden, maar toen hij in 1945 weer thuiskwam in Amerika merkte hij dat de anti-Japanse houding daar niet veranderd was. Tajiri:  „Ik weet heel goed wat de Duitsers in de oorlog gedaan hebben, maar ik weet ook hoe de Amerikanen, waren, en de Japanners, en de Nederlanders. Mijn enige gedachte, toen ik naar Berlijn kwam, was dat ik hier misschien iets zou kunnen verbeteren.” Hier heerste toen tenminste een ontspannen sfeer in de stad.
Op de academie praten we met enkele van zijn studenten over hun motieven om in Berlijn te gaan studeren. Een van hen vertelt dat hij speciaal voor Shinkichi Tajiri uit München hiernaartoe is gekomen. Anderen werden vooral aangetrokken door de geschiedenis van de stad: „Hier zijn zo veel plaatsen die verbonden zijn met de kwade kanten van het verleden.” Een van de studenten vindt dat je je in Berlijn veel meer bewust wordt van de politieke tegenstellingen die er bestaan: „Je ziet hier elke dag de Oostduitse televisie, en je kunt daar ook zelf zo gaan kijken. Alle nieuwe politieke trends beginnen hier nu, voordat ze naar Frankfurt, Hamburg of München overslaan.”
Men is het er over eens dat Berlijn eigenlijk de enige internationale stad in Duitsland is: ‘Je kunt hier veel meer doen dan elders,’ zegt een van hen, ‘alles blijft de hele nacht open. Er is hier ook een zeer krachtige subcultuur.’ Een andere student laat ons een animatiefilmpje zien waarmee hij onlangs in Amerika een prijs heeft gewonnen. Het blijkt een speelse afrekening met het .Duitse verleden te zijn. Twee academische tekeningen van een goed geproportioneerde naakte man en een dito vrouw vormen het uitgangspunt voor een vreemde dans. De gespierde gestalten worden op verschillende manieren vervormd. Hun benen draaien in elkaar en ze maken met hun onderlijf ongepaste bewegingen. De tekeningen zijn oorspronkelijk in de nazitijd gemaakt door een voormalig hoogleraar aan de Academie, verteld hij, en de film wil een aanslag zijn op zijn ideaalbeeld.
Ook Shinkichi Tajiri doet weinig moeite het politieke karakter van de stad te negeren. Vanaf het eerste moment dat hij in Berlijn was, is hij gefascineerd door de Muur. Hij heeft hem al eens in zijn geheel, stukje voor stukje, gefotografeerd. Daarna heeft hij hem uit een helikopter van de RAF op videoband vastgelegd. In 1981 heeft hij de Muur, ter gelegenheid van het twintigjarig bestaan, zelfs in 25 panoramische foto’s verwerkt. „Ik kan er nog steeds niet aan wennen. Veel Berlijners proberen de aanwezigheid van de Muur te vergeten, maar ik kan dat niet. Voor mij is het een wond die niet heelt, als gangreen. Als je de Muur uit de lucht bekijkt, zie je dat hij iets organisch heeft. De Muur leeft. Aan de Oostduitse kant is hij clean en kaal, met vlaktes waar versperringen zijn aangebracht, maar aan de westerse kant is hij steeds in beweging. Er ligt plotseling vuil tegenaan, dat dan weer weggehaald wordt en er komen telkens nieuwe graffiti op. Er is een stuk geweest waar hij dwars door de huizen heen liep. Als je dan door een raam naar binnen keek, zag je een meter achter de gevel een tweede muur.’
Berlijners zien dat allemaal niet, volgens Tajiri: ‘Ik heb nog nooit een Duitse fotograaf ontmoet die hier de jarenlange veranderingen heeft gedocumenteerd.’

Geïmporteerd
De Nederlandse schilder Martin Engelman die ook aan de Hochschule für Bildende Künste doceert, is ongeveer gelijk met Tajiri naar Berlijn gekomen. Hij kreeg in 1969 een van de felbegeerde werkbeurzen van de DAAD, de Deutsche Akademische Austauschdienst. Deze beurzen zijn ook alweer een erfenis uit de jaren zestig. Ze werden ingesteld om internationaal bekende kunstenaars naar het geïsoleerde Berlijn te halen, in de hoop dat ze de stad weer zijn functie als toonaangevend kunstcentrum gaven. Anderen die in die tijd zo’n beurs kregen waren Marcel Broodhaers, Ed Kienholz, John Cage, Kenneth Armitage en Armando.
Engelman bewoont in Berlijn een ruim atelier aan de Akaziënstrasse, in een gebouw dat verder bij bedrijven in gebruik is. In tegenstelling tot Tajiri kan Engelman maar weinig enthousiasme voor de stad opbrengen: „Ik ben hier geïmporteerd — en ik heb me laten importeren, omdat ze me wat te bieden hadden.” Sinds 1948 had Engelman in Parijs gewoond, waar het leven hem aanzienlijk beter beviel. „In Parijs was er niets te acclimatiseren voor mij. We hadden daar weliswaar niet zoveel geld als hier, maar het was er fantastisch.”
Wat hem nu alleen nog in Berlijn houdt, is zijn atelier, het vaste inkomen en de lange vakanties. „Zo’n atelier als ik hier heb, zou je in Amsterdam niet gauw vinden — en in Parijs al helemaal niet.’ Het was voor hem in Parijs financieel niet langer houdbaar geworden, vertelt hij. Hij had daar wel tentoonstellingen en verkocht nog wel eens wat, maar hij had inmiddels kinderen die wilden studeren, ‘en laten we wel wezen, ik ben nu ook weer niet wereldberoemd.’
Met Duitsland heeft Martin Engelman zich anders dan Tajiri nog altijd niet verzoend: „Je wordt hier voortdurend geconfronteerd met een land waar je bakkeleien mee had. Ik vind het hier nog steeds akelig. Maar ik zit hier verder goed. Mijn atelier kijkt aan weerskanten op een binnenplaats uit en ’s avonds is het hier doodstil. Dat is goed voor mijn werk. Ik heb me hier verder kunnen ontwikkelen, op een manier die los staat van Berlijn.’ Martin Engelman heeft de laatste tijd weer veel geschilderd, en daarin is de stad totaal niet terug te zien.’
Het is buiten donker geworden. In Engelmans atelier is het inderdaad doodstil. De bedrijven om de binnenplaats zijn verlaten en pas de volgende ochtend om drie uur zal de bakkerij op de begane grond weer zijn machines starten. De schilder schenkt nog eens in en loopt naar een pilaar waarop een paar foto’s zijn geplakt. Een ervan laat het uitzicht uit zijn atelier in ZuidFrankrijk zien. Hij wijst de verschillende herkenningspunten aan. „Over viér jaar ben ik 62. Dan begint mijn pensioen. Dan houd ik hier op en ga ik weer terug naar Frankrijk. Het is hier best aardig hoor, maar ik wil hierna graag nog iets anders doen in mijn leven.’

Künstlerhaus Bethanien
Pas aan het eind van de jaren zestig kwam er in Berlijn een eind aan de verstikking die al in 1933 begonnen was, vindt ook Michael Haerdter. Hij is directeur van het ook in Nederland bekende Künstlerhaus Bethanien in Kreuzberg. Betthanien is een internationaal centrum waar kunstenaars die via de DAAD in Berlijn verblijven, een atelier kunnen krijgen. Ook kunnen ze hier exposeren. Haerdter: „De oprichting van het Künstlerhaus zou nu al niet meer mogelijk zijn. De studentenbeweging was in de jaren zestig op zijn hoogtepunt en de restauratieve krachten in de Bondsrepubliek werden overal nog ter discussie gesteld. In dat klimaat konden wij deze onderneming opeens van de grond krijgen.’
Künstlerhaus Bethanien is gevestigd in een oude verpleegstersschool, die verbonden was aan een groot, oud ziekenhuis. Op het ogenblik dat ik ben, zijn er, tussen de ruimtes voor bejaarden uit de buurt en de bibliotheken voor Turkse kinderen, drie tentoonstellingen aan de gang. Op de benedenverdieping heeft het Kunstamt Kreuzberg, een organisatie uit de wijk, een tentoonstelling van twee kunstenaressen die met gekleurd licht en perspectiefcorrecties werken. Op de eerste verdieping is de grote, drukbezochte tentoonstelling Wohnsitz: Nirgendwo te zien. Een enorme uitstalling van foto’s, tekeningen en documenten over zwervers en werklozen, die in juli in het kader van Amsterdam-Berlijn naar De Meervaart in Amsterdam komt. En op de bovenverdieping van het gebouw is van die uitwisseling al iets te zien onder de veelbelovende titel Dutch Directions.
Het is nog stil in het zaaltje, als ik er binnenkom. Aan ‘Dutch Directions’ werken vijf Nederlandse kunstenaars mee, die alle vijf „iets doen” met fotografie. Ze zijn uitgenodigd op advies van de in Amsterdam wonende videokunstenares Nan Hoover, die vorig jaar met een beurs van (alweer) de DAAD in het Künstlerhaus logeerde. Aan de muren hangen foto’s van een stuk straat met een witte streep, van een jongetje op een stuk strand, en van drie grafleruisen voor onbekende Duitse soldaten. Op de vloer liggen foto’s van voetstappen, er staan houten koffertjes en er ligt een berg grind met een foto van een kruin erin.
Dat er af en toe eens een bejaarde of een Turk komt binnenlopen, zoals Michael Haerdter zegt te hopen,  kan ik niet bevestigen. Er komt zelf geen mens binnen als ik er ben, ook geen Duitser.
Op de gang koop ik bij een meisje voor vier Mark een catalogus waarin ik lees dat Nan Hoover met een beurs van de DAAD in het Künstlerhaus heeft gezeten en Michael Haerdter bedankt voor de steun, de adviezen en medewerking. Een volgende tekstpagina vermeldt dat de catalogus werd mogelijk gemaakt door het Künstlerhaus Bethanien, directeur Michael Haerdter, het Künstlerprogramm van de DAAD en de Nederlandse Ambassade in Bonn, in de persoon van J. P. J. Kempen. Helaas blijft het daar verder bij. Kennelijk is dat in deze tijd van subsidies het belangrijkste wat over de tentoonstelling te melden is.
Gelukkig is ook een van de exposanten op zaal aanwezig. Hetty Huisman heet ze, en ze vertelt dat het haar hier toch vooral om de ervaringen en de vriendschappen gaat. „Voor mij is het een mieterse gelegenheid de video-installatie uit te proberen die ik heb gemaakt en hem tussen ander werk te kunnen zien, zodat ik hem bij een volgende expositie nog kan bijstellen.’

Café Flötz
Is er in Berlijn sinds het eind van de jaren zestig werkelijk iets veranderd? Er komen sinds die tijd in ieder geval veel meer Nederlanders naar Berlijn, maar bewijst dat dat er hier een bloeiende cultuur is ontstaan? Is Berlijn een vluchtplaats, een broodwinning en pensioenvoorziening, of een een oefenplaats voor de internationale videowereld?
Laat op een avond ontmoet ik in café Flötz een paar Nederlanders die een betere reden hebben om hier te komen. Ze zijn allemaal schilder en ze zijn naar Berlijn gekomen omdat ‘alle vernieuwingen in de beeldende kunst de laatste jaren uit Duitsland komen’.
De plaats waar ik ze ontmoet, is al symptomatisch voor hun houding tegenover de stad. Café Flötz maakt deel uit van het bloeiende alternatieve Berlijn. De affiches op de buitengevel verraden al wie hier komen, en ook wie niet. De zaak wordt bovendien aangeprezen in het Stadtbuch, een duizend bladzijden dikke gids voor alternatief Berlijn, waarin alles staat over bijzondere projecten, werkgroepen en andere eigentijdse bezigheden in de stad. Als er nu in Berlijn iets leeft, zeggen de Nederlanders, dan is het wel die Alternative: de punk, de neue Welle, de krakers, de zwoelen.
Nadat ik heb beloofd hun namen niet in de krant te zetten — ze zijn bang dat hun BKR-uitkering anders in gevaar komt — spreken we af dat ik de volgende middag naar hun Fabrik in Kreuzberg kom.
Het wordt een bijzondere ervaring. Hun gezamenlijke atelier bestaat uit een grote open ruimte op de derde verdieping van een bedrijfsgebouw met een oppervlakte 300 vierkante meter. Nadat ze een advertentie in de Zitty hadden gezet, een van de betere magazines uit het alternatieve circuit, meldde zich de verhuurder bij hen die hun de ruimte wel voor twee jaar wilde verhuren.
Waarom kwamen deze jonge Nederlandse schilders, zonder verleidelijke beurzen of stipendia, naar Berlijn, vraag ik. Dat blijkt allereerst te maken te hebben met een aantal prozaïsche redenen. Het is dichtbij en ze kennen de taal. Maar daarnaast hadden ze het idee dat er in Berlijn erg veel gebeurde. ‘Toen iedereen in Nederland nog met video en performances bezig was, werd er in Duitsland al weer veel geschilderd. Wij zijn schilders en zagen dat de heropleving van de schilderkunst nu uit Duitsland komt.’
In juni trokken ze met zijn vieren op de fiets richting Berlijn en via via werden kwamen we daar bij een Duitse schilder terecht, waar ze een tijdje konden logeren. En toen ze eenmaal hun huidige atelier gevonden hadden, hebben ze met een busje al hun boeken en materialen uit Nederland hierheen verhuisd. Binnenkort, vertellen ze, krijgen ze hier nu hun eerste expositie, in een niet-commerciële Selbsthilfegalerie.
De vier hebben duidelijk bewust voor Berlijn gekozen. Wat er hier nu allemaal gebeurt, vinden ze ontzettend belangrijk voor hun werk. „Het is hier niet onze manier van werken, die je hier ziet. Wij werken veel langzamer dan de ‘wilden’ hier. Wij werken anders dan zij ook in olieverf. Maar we hebben al veel van ze opgestoken. Ook het leven hier beïnvloedt ons enorm. Het trekt ons dezelfde kant op als de Duitsers en onwillekeurig raken we geneigd om meer onesthetische elementen in ons werk te gaan gebruiken.”
Ook de stad werkt sterk op ze in. ‘Wat je hier overal op straat ziet, zijn kapute Leute, mensen zonder perspectief, alcoholisten, de mensen uit de krakersbeweging, en hoe daar dan door anderen op gereageerd wordt.’ Ze zien hier ook een scherpere scheiding tussen de mensen dan in Nederland. ‘Aan de ene kant heb je hier de politie en de mensen met een baan, winkeliers die niets moeten weten van ‘de alternatieven’, en aan de andere kantig er alternatieve wereld, die sterk self-supporting is. Die houdt zich in leven met het verkopen van kranten, van eigen produkten, met het werken in alternatieve cafés, alternatieve uitgeverijen en alternatieve galerieën.’
Later, denken ze, zullen ze pas zien welke invloeden van Berlijn het belangrijkst zijn geweest voor de ontwikkeling van hun werk. ‘Misschien speelt de muur wel de belangrijkste rol, het idee dat je er niet uit kunt. Of de kale wanden die je hier overal ziet. Grote, dichtgepleisterde muren zonder ramen.’ En dan is er nog de invloed die van Oost-Berlijn uitgaat. ‘We gaan daar af en toe heen om te zien hoe het daar nu toegaat. Hoe schilders daar illegaal een weekend lang open atelier houden. Daar zien we dan hun werk, dat we absoluut niet begrijpen, en merken we hoe daar door de overheid op gereageerd wordt. Wat bij ons weer de vraag oproept wat in het westen eigenlijk onze functie als kunstenaar is. Wij schilderen alleen maar voor ons zelf, maar in Oost Berlijn maakt kunst kennelijk nog iets los.”

Herr Van der Lak
Enkele uren voor de nachttrein naar Nederland vertrekt loop ik in de Fasanenstrasse Galerie Bremer binnen. Een paar dagen eerder heeft Armando mij verteld dat deze zaak door een Surinamer gedreven wordt, die hier meteen na de oorlog naartoe gekomen is.
Ik was er ’s morgens ook al even langs geweest. Een oude, 80-jarige’ dame had me toen verteld dat de man die ik zocht, waarschijnlijk haar man was: ‘Ja, die slaapt altijd lang.’ Ze had me aangeraden om ’s avonds nog eens terug te komen, want dan zou Herr Van der Lak er zeker zijn.
Achter in de galerieruimte had ze al even een grijs gordijn opzij geschoven, waardoor er een fraai ontworpen bar zichtbaar werd. „Onze klanten komen natuurlijk pas  ’s avonds, want overdag werken ze.  Maar ’s avonds en ’s nachts is het hier voor sommigen heel prettig zaken doen.”
Toen ik haar nog even doorvroeg over haar café, had ze me meteen streng gecorrigeerd: „Meneer, dit is geen café! Dit is een bar, een nachtclub, hier drinkt men ‘drankjes’, cocktails, liqueurs…”
’s Avonds is Rudolf van der Lak zoals hij voluit heet, er gelukkig wel. Als ik de naam van Armando noem, word ik meteen allerhartelijkst begroet, alsof ik een oude vriend ben. Jaja, hij weet al van mijn komst. „Ach wat jammer nu. Je was net weg vanmorgen, toen ik de galerie binnenkwam, maar ga zitten… wat wil je drinken?”
Also, Herr Van der Lak. Hoe komt een jonge Surinamer kort na de oorlog uitgerekend hier in Berlijn terecht?
In 1952 is hij gewoon voor een jaartje naar Berlijn gekomen, vertelt hij lachend, maar… nu zit hij hier al weer dertig jaar! „Ach ja, dat hat sich so ergeben...” Hij neemt me mee naar een zijruimte waar foto’s uit de lange geschiedenis van de galerie op grote platen karton zijn geplakt en wijst me overal de gasten aan, veel ‘professoren’, veel ‘beroemde critici’ en ook veel acteurs en dansers, „aber die leben alle nicht mehr“.
Op de meeste foto’s is ook zijn “Anja” te zien. Anja Bremer, heet ze voluit. Zij heeft de galerie al in 1946 opgericht, voordat ze hem kende. Met enige moeite herken ik in de joyeuze verschijning de oude dame die me hier ’s morgens ontvangen heeft.
Ja, zo zagen de mensen er toen uit, zegt hij, als hij me weer voorgaat naar de bar.
Na een kwartiertje vertoont zich de eerste – en zo lang ik er ben enige – gast aan de bar.
Er volgt direct weer een hartelijke begroeting. „Nee maar, Jim! Dat is lang geleden! Ik heb toevallig een journalist op bezoek, die wil weten hoe het hier vroeger was.’
Nu vertellen ze om en om met zijn tweeën hoe prettig Berlijn in de jaren vijftig en zestig wel niet was. Ik krijg te horen hoe ‘professor Hans Scharoun’ hier ‘geheel belangeloos’ het ontwerp voor de bar heeft gemaakt, en ook dat de arbeiders er toen vele dagen aan gewerkt hebben zonder dat ze er één cent voor wilden hebben. ‘Later hebben ze natuurlijk genoeg gekregen, toen het hier eenmaal liep, ja toen wel…”
Jim blijkt van beroep ‘artiest’ te zijn. Hij doet iets met rolschaatsen en een accordeon, vertelt hij, en heeft ook al één keer voor de Nederlandse televisie opgetreden, in Piste.
‘Jullie galerie,’ zegt Jim tegen Van der Lak ‘is eigenlijk de enige in Berlijn die nog gebleven is wat hij altijd was. Ik weet net zo goed als jij dat er de laatste jaren in de galeriewereld mensen zijn opgestaan die daar helemaal niets te zoeken hebben.’
Rudolf spreekt het niet tegen.
Jims oog valt nu op een ingelijste tekening aan de muur. Wie heeft dat gemaakt?
„Een broer van Udo Jürgens,’ zegt Van der Lak, ‘die ook bekend is als fotograaf. Is het niet prachtig?”
We willen het vanavond geen van beiden tegenover Herr Rudolf van der Lak ontkennen.

Verscheen eerder in NRC Handelsblad van 26 februari 1982. De laatste alinea was helaas nog niet te ontcijferen.   

Geef een reactie