Aan de wieg van een nieuwe poëzie: germanist Ad den Besten (1923-2015)

In 1969 zat Ad den Besten in de jury van de Poëzieprijs tgv de Culemborgse eeuwfeesten. Op de foto zit hij uiterst links, terwijl rechts de tweede prijswinnaar Reinjan Mulder zijn gedicht voorleest.

Kort na de oorlog ging het niet goed met de poëzie. In de boekwinkels bogen de planken door onder het gewicht van onverkoopbare bundels op oorlogspapier. Uitgevers meenden dat er geen jongeren met talent meer waren en brachten daarom nauwelijks nieuwe boeken uit. Voor een doorbraak zorgde de Windroos-reeks, die in 1950 begon te verschijnen bij de uitgeversmaatschappij Holland, tot dan toe onberispelijk christelijk. De reeks, waarin dichters als Remco Campert, Simon Vinkenoog, Paul Rodenko, Hans Andreus en Jan Hanlo debuteerden, bestond in de jaren tachtig nog steeds, maar bezat toen al geen schaduw meer van zijn vroegere glorie. Redacteur Ad den Besten (1923-2015) had zich dan ook al lang van het werk dat hij begon afgekeerd, net als van het het hele poëtische bedrijf. Reinjan Mulder sprak hem aan de vooravond van zijn pensionering in 1984, over De Windroos, dichtersavonden in de jaren vijftig en zijn ethische visie op de literatuur.
Door Reinjan Mulder
In het in 1983 verschenen derde deel van zijn Geheim Dagboek (1949-1951) beschrijft Hans Warren hoe hij op een literaire avond in Middelburg zijn gedichten mocht voorlezen. Op 13 oktober 1950 doet de vooraanstaande poëzie-promotor Ad den Besten de Zeeuwse hoofdstad aan. Als illustratie bij zijn lezing heeft hij enkele jonge dichters uitgenodigd om iets uit hun werk te laten horen. Een paar dagen nadien noteert Warren dat de avond, waar onder meer ook J. W. Schulte Nordholt optrad, een succes is geworden: „De zaal was vol, voornamelijk met meisjes van middelbare scholen; het was er gezellig en toch muisstil, ze luisterden werkelijk. Ik oogstte grote bijval, hoewel ik mijn Zeeuw-zijn niet uitspeelde en soberder in mijn optreden was dan de anderen.”
De literaire avond waar Hans Warren over schrijft, vond plaats in de tijd dat Ad den Besten bij uitgeverij Holland met zijn Windroos-reeks begon. Een reeks pretentieloze dunne dichtbundeltjes die zijn reputatie nog steeds dankt aan het grote aantal dichters van naam dat er in publiceerde, of vaak zelfs debuteerde. Tot die debutanten horen Remco Campert, Simon Vinkenoog, Paul Rodenko, Hans Andreus, Jan Hanlo en Mischa de Vreede, terwijl ook dichters als C. Buddingh’, Hans Warren, Guillaume van der Graft, J.B. Charles, Gerrit Kouwenaar, Sybren Polet en Huub Oosterhuis één of meer deeltjes in de door Den Besten geredigeerde reeks uitbrachten.
Ad den Besten kan zich een aantal van die poëzie-avonden in de Provincie in 1984 nog goed herinneren: ‘Het waren eigenlijk propagandalezingen voor de Nederlandse poëzie. Ik hield meestal een inleiding van zo’n tien minuten, en dan lazen er zes dichters voor, drie voor de pauze en drie erna. Hier en daar werd het wel “Het Windrooscircus” genoemd. Ik concentreerde me nauurlijk vooral op mijn net gestarte reeks. Ik presenteerde mensen die binnenkort met een deeltje uitkwamen en daarnaast konden andere dichters meedoen. Als er een plaatselijke dichter was die ik van belang achtte, liet ik ook hem wat voorlezen. Wanneer ik in Limburg kwam, werd er van tevoren gezegd dat ik een paar zuiderlingen mee moest brengen. Het lag dan voor de hand om Jan Hanlo te vragen en Leo Herberghs. In Nijmegen nam ik Jan Wit en Guillaume van der Graft mee. En in Zeeland Hans Warren.”

Woestijnreis
Het idee voor het circus was afkomstig van Ad den Besten zelf. Direct na de oorlog was hij in dienst getreden bij Uitgeversmaatschappij Holland. Formeel was hij daar lector, maar tot zijn feitelijke taken behoorde zo ongeveer alles, van het reizen langs de boekhandel tot aan het inpakken van boeken en het factureren toe. Zo kwam hij met vrijwel alle boekwinkels in Nederland in aanraking en een enkele keer trof hij daar een in literatuur geïnteresseerde verkoper aan. Den Besten: ‘Zo’n tocht was altijd een woestijnreis. Ik had slechts enkele pleisterplaatsen, enkele oases, waar ik handelaren vond met aandacht voor poëzie.’
Met hen maakte hij dan meteen afspraken over een optreden. De sfeer daar karakteriseert Den Besten als gemoedelijk: ‘Het had een bepaalde sjeu. De avond vond meestal plaats in een boekhandel. Ik verbind het dan ook nog steeds met geuren. De geur van de boekhandel.’
Uitgeverij Holland Uitgeversmaatschappij Holland was vlak na de oorlog een degelijke, christelijke uitgeverij, met een traditie van goed verzorgde literaire boeken van protestante signatuur. S.H. de Roos had er boekomslagen voor gemaakt, en in het fonds zaten auteurs als Willem de Mérode en H.M. van Randwijk. Alle medewerkers van het vooroorlogse blad Opwaartsche Wegen waren ook bij de uitgeverij bekend. Toen Den Besten er in dienst kwam, wilde hij met de uitgeverij een andere, bredere weg inslaan. Hoewel hij zelf al in 1939 had gedebuteerd, in het christelijke Opwaartsche Wegen, had hij later ook contacten gelegd met anders georiënteerde schrijvers, schrijvers uit de illegaliteit, die, net als hij, meewerkten aan de Parade der Profeten, en dichters die hij kende uit zijn tijd als redacteur van Columbus. ‘Ik dacht iets met die contacten te kunnen doen. Ik zag dat mijn leeftijdgenoten geen kansen kregen. Door mijn reizen langs de boekhandel merkte ik hoe het met de literatuur gesteld was. Er was bijvoorbeeld een enorm achterstallig aanbod van poëzie uit de oorlogsjaren. De planken in de winkels bogen door onder de boeken die nog aan de man gebracht moesten worden. Het was van dat beestachtig slechte papier, dus die boeken stonden daar maar te vergelen en de klant werd afgeschrikt om nog iets te kopen.’
Uitgevers in de late jaren veertig aarzelden in die tijd om nog meer poëzie op de markt te brengen. Men was onzeker over wat goed was en men vreesde voor onverkoopbare voorraden. A.A.M. Stols was met zijn Helikon-reeks gestopt. In de Ceder-reeks van Meulenhoff verscheen nog maar een enkele keer iets en De Bezige Bij weigerde aanvankelijk het werk van Kouwenaar, Lucebert en Polet uit te geven. In een enquête georganiseerd door Elseviers Weekblad zouden gezaghebbende poëziekenners later, in 1950, eenstemmig beweren dat het na de oorlog slecht ging met de poëzie. Uitgever Stols schreef toen: ‘Als uitgever zie ik een belangrijk verschil tussen het aanbod van voor de oorlog en nu, inzake poëzie van jongere schrijvers. Voor de oorlog, vooral ten tijde van Criterium, barstten de kasten van manuscripten van de hand van jongeren (…). Dat is vandaag anders. Vandaag de dag ontvang ik een uiterst gering aantal verzenbundels ter inzage, en het peil daarvan is wat mij betreft bedroevend laag, hoogst zelden oorspronkelijk (…). Experimenten? Vernieuwing? Zij dringt, althans tot mij, niet door. Het lijkt mij dat er rondweg een groot gebrek aan talent is…’

Leeftijdgenoten
Ad den Besten: ‘Mijn idee was in die tijd om iets voor mijn leeftijdgenoten te doen. Ik had het gevoel dat het kon, dat er lente in de lucht was. Van de oude directeur van Holland, Van Ulzen, kreeg ik plein pouvoir om mijn gang te gaan, voor één jaar. Als het aan zou slaan, zou dan een tweede jaarreeks volgen. De opbrengst was daarbij minder belangrijk. Iets waar je achter stond kon volgens hem ook niet echt mislukken. De oude Van Ulzen had niet veel benul van poëzie, maar hij schatte dichters hoog en was later maar wat trots dat De Windroos één van de visitekaartjes van zijn uitgeverij werd.’
De oude heer Van Ulzen moet veel plezier in de reeks hebben gehad. Dichters over wie hij op grond van zijn christelijke overtuiging waarschijnlijk weinig gunstig dacht, werden volgens Den Besten door hem met égards behandeld. Daardoor voelde Den Besten zich nooit geremd: ‘Ik had hem van tevoren duidelijk gezegd dat het geen christelijke reeks zou worden, maar hij antwoordde me: “ga je gang, jongen”. Ik dacht nog wel iets te zullen horen over Aphroditis, een bundel erotische poëzie van Michael Deak die er niet om loog, maar nee hoor, niets.’
In de eerste reeks die in 1950 uitkwam, zaten vooral ‘vrinden’ van Ad den Besten, generatiegenoten die aan bundeling toe waren, maar die bij andere uitgevers ‘niet aankwamen’: Van der Molen, Meulenbelt, Van der Graft, Schulte Nordholt, Verhoeven, Wit en Van Tienhoven. De enige in de reeks die Den Besten niet uit de persoonlijke omgang kende, was Simon Vinkenoog, die vanuit Parijs werk naar hem had opgestuurd.
In de tweede reeks (1951/1952) zaten, soms door bemiddeling van Vinkenoog, Hans Andreus, Paul Rodenko, Remco Campert en Jan Hanlo, namen die spoedig geassocieerd zouden worden met de vijftigers.

Geen richtingen
Later heeft Ad den Besten uit de hoek van de vijftigers het verwijt gekregen dat hij niet wilde kiezen voor één richting. De dichters die hij uitgaf, waren geselecteerd op grond van zijn eigen smaak. Een keuze voor tonaal of atonaal, voor traditioneel of experimenteel maakte hij niet. Het gevolg was dat de vijftigers elders onderdak zochten. De Windroos-reeks ging, noodgedwongen, meer en meer exclusief in een andere richting. De term Windroos-dichter kwam in zwang, en die had een weinig gunstige klank.
Den Besten: ‘Ik heb nooit in termen van richtingen gedacht. In De Windroos heb ik zowel de experimentelen als de meer mythologische dichters willen opnemen. Voor mij zijn de verschillen daartussen ook niet zo groot. Ik heb een grote ruimte om te waarderen. Die verschillen zijn later erg opgekamd. In de naoorlogse tijd is een nieuwe manier van beeld-vorming aan de orde geweest, waar volgens mij beide ‘richtingen’ in participeerden met een heel verwante opvatting van dichterschap.’
Ad den Besten stond op zijn eigen verantwoordelijkheid: ‘Ik heb altijd alleen maar opgenomen waar ik zelf plezier in had. Nooit ben ik bij voorbeeld ingegaan op voorstellen van mensen die zelf een bijdrage in de kosten wilden leveren. Anderen deden dat wel, Stols in zijn latere jaren. Dichters vonden het prachtig als er ‘Stols’ op hun boekje stond en waren dan bereid om daarvoor te betalen. Ik heb ook nooit iets opgenomen omdat iemand anders me dat aanpraatte.’
Over de aanvallen die er uit de hoek van, onder meer, de vijftigers op hem werden gericht zegt hij in 1984 ‘Naarmate je meer gevestigd raakt als richting, wil je niet meer met anderen in aanraking komen.’
Vond hij het niet pijnlijk te worden aangevallen door mensen die hij nog niet zo lang tevoren had uitgegeven?
‘Ik zag dat het om belangrijke dichters ging en dan ben ik geneigd om veel te vergeven. Dat vond ik ook toen ik het op een niet zo plezierige wijze met hen aan de stok kreeg.’ Met iemand als Gerrit Kouwenaar was hij inmiddels weer on speaking terms. De uittocht van de vijftigers, vooral naar de Bezige Bij, had hem ook niet droevig gestemd: ‘Ik heb nooit een claim op dichters willen leggen, zoals uitgevers nu wel doen. Ik vind het onfatsoenlijk. Hoewel ik het waardeerde als ze met iets bij me kwamen, heb ik nooit bij ze aangedrongen. Als ze het gevoel hadden, dat ze zich ergens anders konden verbeteren, prima! Ik had dit bij voorbaat al ingecalculeerd. Ik wilde vooral een animator zijn van jonge talenten. Ik wilde in de reeks niet te veel aandacht voor gevestigde auteurs. Het aardige is dat je zag hoe Stols, die eerst niets van die poëzie moest hebben, later snel meer interesse kreeg. Plotseling wilde hij Lucebert en Andreus uitgeven. Vinkenoog heeft hij in Parijs opgezocht. Toen eenmaal gebleken was dat er een markt was ontstaan voor dit soort poëzie, stortte iedereen zich erop.’

Hans Andreus
Ad den Besten gaf min of meer toe dat de kwaliteit van de reeks later minder is geworden, al aarzelde hij niet om sommigen van ‘zijn’ dichters — zoals Van der Graft, Kooijman, Berger, en ook de hier totaal onbekende Coert Poort — tot de besten van Nederland te rekenen. In 1957 verliet hij de uitgeverij om Duits te gaan studeren. Vervolgens werd hij wetenschappelijk medewerker aan de Universiteit van Amsterdam en voor het uitvoerig begeleiden van jonge dichters was niet veel tijd meer over. ‘Het was niet dat ik was uitgekeken op het uitgeven, maar wel op die uitgeverij. Het was de bedoeling dat ik de zaak, na het vertrek van de oude Van Ulzen, zou overnemen. Maar opeens zat daar, tegenover mij, zijn zoon die zich nooit met de zaak had bemoeid. Tot op dat moment had ik het alleen voor het zeggen, maar nu zou ik me ook moeten gaan bezig houden met zijn plannen. Ik ben daar op afgeknapt. Ik moest eruit. Omdat ik vaak lezingen hield op middelbare scholen, dacht ik erover leraar te worden. Ik wist dat ik dat in ieder geval kon.’
Van het echte scouting kwam toen niet veel meer: ‘Bij de uitgeverij was dit een deel van mijn werk. Ik zocht de mensen op die ik kende uit hun tijdschriftpublikaties. Over alle vroege bundels zijn uitvoerige correspondenties gevoerd. Voor een bundel in het vat werd gegoten, daar ging een tijd overheen! Ik gaf zowel poëzietechnische adviezen als inhoudelijke. Wees op beelden die niet deugden, suggereerde een andere volgorde, een andere samenstelling. Muziek voor kijkdieren van Hans Andreus is uiteindelijk verschenen in een versie die ik door voortdurende kritiek eruit geperst heb. Andreus was aanvankelijk heel traditioneel, schreef bijna Verwey-achtig, redeneerderig van toon, wat mij niet behaagde. Het heeft gek nog heel lang geduurd voor Andreus zijn vorm gevonden had. Al het andere heeft hij toen, om met de apostel Paulus te spreken, schade en drek geacht.’

Moet dat nou?
Inmiddels was er in de jaren vijftig en zestig ook een soort poëzie opgekomen, die Ad den Besten maar matig kon bekoren. In zijn poëzierubriek in Wending viel hij de ene na de andere debutant aan, Armando bij voorbeeld, en Komrij. En de aangevallenen sloegen terug. Men ergerde zich aan zijn ethische toon.
Den Besten: ‘Ik kan niet ontkennen dat ik een bepaalde opvatting heb van wat mens-zijn is en in verband daarmee wat het dichterschap zou kunnen betekenen. Zo kan ik door bepaalde poëzie geïrriteerd worden. Ik denk dan: dat gaat nergens over. Daar wordt niemand wijzer van, in de radicale zin van het woord. “Poëzie moet toch het bestaan verhelderen, zin geven aan het in de wereld staan. Dat deze opvatting ethische implicaties heeft, valt niet te ontkennen. Poëzie die daar niet toe bijdraagt mag voor mij, maar interesseert me niet erg.’
Ook Hans Warren verdween naar een andere uitgeverij. Warren, die in 1951 en 1954 bij Uitgeversmaatschappij Holland drie dichtbundels uitgaf, had later de indruk dat de duidelijke homo-erotische strekking van sommige van zijn verzen het contact met Ad den Besten geschaad heeft. Den Besten ontkende dat tijdens ons gesprek. ‘Het is mij natuurlijk nooit ontgaan dat Warren homoseksuele gedichten schreef. Dat was vóór hij in De Windroos kwam al duidelijk herkenbaar. Ik heb er met hem wel eens een uitvoerig gesprek over gehad, wandelend op een dijk. Maar niet op een kwalijk nemende manier, wij kenden elkaar al langer. Hij vertelde over wat hij in Parijs zoal uitvoerde en ik dacht dan: moet dat nou? Ik moet hem duidelijk hebben gemaakt dat ik daar vraagtekens bij zette. Maar dat hij met deze achtergronden prachtige poëzie heeft geschreven, is zo zeker als wat.’
Tot 1972 bleef Ad den Besten, als buitenstaander, De Windroos nog voor uitgeverij Holland redigeren. Onder zijn bewind kwamen in totaal 90 boekjes uit. Tot de latere medewerkers behoren Buddingh’, Mischa de Vreede, Nico Scheepmaker, Huub Oosterhuis, Van der Graft, Andreus, Van Teylingen, Verhoeven.
Over zijn vertrek weet de huidige directeur D. van Ulzen zich nog te herinneren dat het in een weinig aangename sfeer verliep.

Verscheen eerder op 10 februari 1984 als interview voor op het Cultureel Supplement van NRC Handelsblad. Het laatste gedeelte ontbreekt hierboven, omdat dit op een binnenpagina werd afgedrukt.  

Geef een reactie