Terug naar Dovercourt

Drie jaar nadat het huis van zijn familie in Dovercourt is verkocht reist Reinjan Mulder terug naar het vervallen badplaatsje aan de Engelse Oostkust – om tevreden te constateren dat er niets is veranderd. Maar het winkeltje op de Ha’penny Pier verkoopt nu ansichtkaarten van zijn vader. 
Door Reinjan Mulder

Lichtschip aan de Ha'penny Pier in Harwich

Lichtschip aan de Ha’penny Pier in Harwich

Het huis staat er nog. Dat kon ook moeilijk anders. Een robuuste, niet zo mooie flat van drie verdiepingen met stevige, stalen ramen van dubbeldik glas, waarin wij bijna veertig jaar lang een ‘maisonnette’ met uitzicht op zee hadden. Mijn vader was er een paar jaar voor zijn pensioen een keer bij toeval langs gelopen over de boulevard, en toen hij het huis te koop zag staan voor een bedrag waarvoor je in Nederland toen amper een middenklasse-auto kocht, had hij meteen een bezichtig aangevraagd. En toen hij daarna eenmaal met de flamboyante makelaar de bovenverdieping had betreden, was hij verkocht geweest. Door de glazen schuifdeuren over de hele breedte van de flat zag hij een onafzienbare, blauwgroene zee voor zich liggen, met overal waar je kijken kon schepen, scheepjes en zeilbootjes…
En dát uitzicht kon híj kopen!
Het huis ligt ook nog altijd hoog op de ‘cliff’, ooit een vooruitstekende krijtrots, op de hoek van Cliff Road en de Marine Parade en een van de hoogste punten van heel Dovercourt. De bovenste verdieping steekt zeker veertig meter boven de zee uit, waardoor je altijd wel ergens schepen zag, was het niet in de baai of voor de kust, dan was het wel wat verder weg, op de Noordzee. Zelfs als ze nog uren varen van de kust af waren, zag je ze over de horizon al aankomen, langzaam naar links schuivend, tot ze op de haven-as waren aangekomen, waar ze meestal een scherpe draai naar ons toe maakten. Veerboten, van de verschillende veerdiensten op het vaste land, vrachtschepen, en de laatste jaren ook steeds meer containerschepen, die op weg waren naar Felixstowe, de Victoriaanse badplaats aan de overkant van de brede havenmonding.

Ik loop nieuwsgierig om het huis heen en zie hoe op de geteerde balk bovenin de carport nog altijd de – verkorte –  naam van mijn vader staat: J. Mulder.
GareageOok de namen van de buren van het eerste uur staan er nog steeds. De al lang overleden mr. en mrs. Gray van nummer 18, mrs. Bond, de weduwe van een politieman, van nummer 30, direct naast ons, en ook onze jarenlange Engelse vriend Douglas Muddiman, de oud RAF-man, van nummer 10.
Het moet er nooit meer van gekomen zijn om voor de nieuwe bewoners van The Gables naamplaatjes te maken. Na de verhuizing van Peggy, Doug Muddiman’s vrouw is er in de flat waarschijnlijk niet één oorspronkelijk bewoner van het eerste uur meer over, maar in de garage is het gelukkig nog altijd 1975.
Ik loop terug naar de boulevard en ga de trap op die het Cliff Hotel in leidt, het statige Victoriaanse hotel dat naast ons vroegere huis ligt. Het mag een klein wonder heten dat het hotel nog steeds in bedrijf is, in deze tijd van internationale hotelketens en booking.com – en zeker dat het nog net zo lijkt te functioneren als veertig jaar geleden, toen mijn vader en moeder er logeerden, in afwachting van de ondertekening van het koopcontract. Er hebben zo te zien ook nauwelijks verbouwingen van naam  plaatsgevonden, het meubilair is nog altijd hetzelfde en aan de bar worden gelukkig nog dezelfde lokale bieren als toen getapt, Adnams, Tolly Cobold.
In welk Nederlands hotel is het nog altijd negentiende eeuw?
Op de trappen en in de gangen zie ik, het wordt misschien eentonig, nog dezelfde, toen al versleten rode lopers liggen, er is natuurlijk nog steeds geen lift en ik ga, dankbaar voor de uitdaging, met mijn koffer de vier krakende trappen naar boven op – tot ik op de tweede verdieping aankom, waar mijn vreemde, langgerekte kamer aan het eind van de gang er tot mijn genoegen nog net zo uit ziet als toen we er wel eens logé’s uit Nederland huisvestten.
Ik zet mijn koffer op de verhoging die daarvoor is aangebracht, kijk door het vervuilde raam naar het achter de baai gelegen Walton on the Naze en val stil. Pas na lange tijd daal ik ten slotte af naar de ontbijtzaal. De tijdmachine in mijn hoofd draait op volle toeren.
Voor wie dit leest kan nu het nu echt wel heel erg saai worden, maar ook aan het Engelse ontbijt in het Cliff Hotel is de laatste anderhalve eeuw weinig veranderd. Eieren, gebakken, gepocheerd of geklutst, warme tomaat, champignons, gekruide worstjes, die meer smaken naar vlees dan dat er vlees in zit, uitgebakken bacon, witte bonen in tomatensaus, thee, veel thee met melk, en daarna een stapel onregelmatig geroosterde boterhammen met boter en marmelade.
Als ik met enige moeite het zachte eigeel naar binnen heb gewerkt, kijk ik nog eens naar buiten. De zee, overal de zee, ze zee waarin ik jarenlang samen met de harige buurman van beneden voor het ontbijt mijn ‘early morning dip’ maakte.
Er lopen een paar oudere mensen met honden langs het water die met elkaar de laatste nieuwtjes uitwisselen, en even meen ik Doug Muddiman, onze oude buurman, met Charlie voorbij te zien komen. Ik herinner me hoe Douglas twintig jaar geleden plotseling een hartaanval kreeg, net toen ik hem opbelde om te vragen of hij de verwarming in ons huis vast hoger wilde zetten, en hoe zijn vrouw Peggy toen voorgoed alleen in hun met snuisterijen volgestouwde flatje op de hoek achterbleef.
Na het ontbijt lees ik in de lobby in de Harwich and Manningtree Standard over initiatieven om de streek er weer bovenop te helpen, ik kan me niet herinneren dat er ooit niet over zulke initiatieven werd geschreven, en wandel dan onder langs de zee naar links, richting Harwich. Langs het voormalige Alexandra Hotel kom ik, waarin nu een groot bejaardenhuis is gevestigd, en daarna langs een reeks vrijstaande, lage woonhuizen waarvan ik weet dat daar nu hele dagen ouderen van hun pensioen proberen te genieten. Met dekens over hun benen zag ik ze altijd in hun serres zitten, terwijl ze uitkeken over de zee.

Schutblad schetsboek, aquarel op board, z.j.

Schutblad schetsboek, aquarel op board, z.j.

Waar het voetpad langs het water een scherpe bocht maakt, liggen nog steeds dreigend de bunkers die de Royal Engineers hier een eeuw geleden aanlegden. De door bramen en brandnetels overwoekerde fortificaties van Beacon Hill. Harwich was vanwege zijn belangrijke marinehaven tijdens en na de Eeerste Wereldoorlog een pionierspost waar het de kustverdediging betrof. Hier werd in korte tijd een nieuwe type bunkers ontwikkeld en uitgeprobeerd, die later model zouden staan voor de verdedigingswerken in het hele Britse Rijk.
Het laatste stukje langs de kust leidt door Harwich en ik zie al hoe nu bij de oude Ha’penny Pier een groot, rood lichtschip ligt aangemeerd. Dichterbij gekomen zie ik dat het een klein, nieuw museum huisvest, gewijd aan de pioniersdagen van de radiopiraten die hier jarenlang van vlak voor de kust uitzonden.
Ik drink een kopje koffie op de Pier en ga aarzelend de de loopplank naar het lichtschip op. Het knalrode schip met het lage vuurtorentje erop gemonteerd maakt een verlaten indruk. Zonder ergens een kaartje te hoeven kopen dool ik over het dek en door de verschillende vertrekken onder het dek, waar ik tussen de slordig opgemaakte kooien een wonderlijke collectie oude radio’s, pick-ups en platenhoezen aantref. Hier leven de jaren zestig en zeventig, toen Radio Caroline en Radio London vanuit deze uithoek het nieuwe geluid van Engeland verspreidden.
Op de houten Ha’penny Pier zit na mijn rondgang een vrijwilliger in een jack van de Harwich Society klaar, die mij voorstelt samen een rondgang door het stadje te maken. Er zou vandaag in Harwich een cruiseschip aanleggen met een paar honderd toeristen aan boord, maar dat is nog steeds niet binnen en hij zit nu al meer dan uur lang niets te doen. Zonder dat hij er iets voor wil hebben, wil de man mijn privégids zijn.
Wil ik wel een rondleiding door het rommelige Middeleeuwse stadje? In al die jaren dat ik hier geregeld kwam, heb ik dat, trots als ik was, nooit gedaan. Maar nu we hier geen eigen huis meer hebben, mag ik me misschien wel eindelijk als toerist beschouwen.
Ik neem het aanbod aarzelend aan.
De man laat me enthousiast de oude school van het stadje zien en begint meteen te praten. We komen langs een paar eeuwenoude pubs, langs de oudste nog functionerende bioscoop van het Verenigd Koninkrijk, en ondertussen legt hij me uitvoerig uit waar de Middeleeuwse de stadsmuur liep. Veel Middeleeuwse huizen hier hebben in de negentiende eeuw een nieuw voorgevel gekregen. De stad beleefde toen een opleving, vertelt hij, door de vele bezittingen overzee en veel rijke kooplieden lieten hun woningen hier van buiten opknappen en aanpassen aan de nieuwe stijl.

View from Piet Mulder's Dovercourt studio on sundays, oil on canvas, 1989

View from Piet Mulder’s Dovercourt studio on sundays, oil on canvas, 1989

Door de smalle hoofdstraat lopen we door naar het oude stadhuis, de Guildhall, waar een kleine, permanente tentoonstelling over oud Harwich is ingericht. In de ontvangstkamer op de eerste verdieping geef ik aan David, de vrijwilliger die daar bezoekers rondleidt, een exemplaar van het boekje dat ik over de Engelse jaren van mijn vader schreef. Hij reageert enthousiast en wijst verrast de vele veerboten aan die op de plaatjes staan. David vertelt dat op de Stena-lijn na alle veerdiensten nu uit de havens zijn verdwenen. ‘Tegen Ryan-air en Easyjet is voor veerboten niet meer op te concurreren.’
Behalve vrijwilliger is hij ook vice-voorzitter van de Harwich Society, en na afloop nodigt hij me uit om met hem mee naar The Forresters te gaan, het zeven eeuwen oude hoofdkwartier van de bloeiende vereniging.

Mijn vaders huis, in rood, aan Marine Parade in Dovercourt, naast het witte Cliff Hotel. Schilderij van Piet Mulder.

Mijn vaders huis, in rood, aan Marine Parade in Dovercourt, naast het witte Cliff Hotel. Schilderij van Piet Mulder.

Ik begin het stadje waar ik al zo lang kom, langzaamaan met andere ogen te zien dan toen we hier ons Engelse huis nog hadden. Omdat mijn ouders onze flat aan de boulevard hoogst persoonlijk hadden ingericht, met een bonte mengeling van antiek en goedkope Engelse huisraad, en ook omdat de muren altijd volhingen met tientallen schilderijen van mijn vader, had ik hier tot nu vaak het gevoel naar mijn ouderlijk huis te komen. En onvermijdelijk weer een beetje kind te worden.
Ook toen mijn moeder al bijna negentig was, en ik haar hier soms met de auto over de kronkelige weggetjes door de vele heuvels reed, waarover ze eerder nog met mijn vader had gefietst, werd ik steeds weer een beetje het kind van mijn ouders, met alle verwarde gevoelens die daar bij horen. Medelijden, schaamte, en nederigheid gemengd met puberaal verzet.
Zou ik, nu zij beiden overleden zijn, mijn vader in 2001 en mijn moeder vorig jaar, eindelijk in staat zijn om Engeland als volwassene te betreden? Het te zien zoals het is?
Ik merk in ieder geval dat ik het stadje nu veel onbevangener bekijken kan dan vroeger. Alsof ik er nu pas zelf van genieten kan.
Overweldigd door steeds warmer wordende gevoelens voor dit stukje Engeland besluit ik de Harwich Society niet alleen het boek over mijn vader te schenken, maar ook het pak ansichtkaarten van door hem geschilderde  lichtschepen, die ik voor zijn laatste tentoonstelling in Nederland heb laten drukken.
In het winkeltje op de Ha’penny Pier worden zijn kaarten door een vrijwilliger netjes in een van de rekjes gezet, tussen de kaarten van de Pier, de Redoubt en de Wheel Crane die er al zo lang staan.
Eindelijk is mijn vader een beetje Engelsman geworden. Mijn missie is – voorlopig – voltooid.

  

  

Geef een reactie