Bij de dood van Leo Vroman (1915-2014): Wat hij missen kon – minstens 800 woorden tegen het plagen

Wat we missen kunnen - voor Leo Vroman

Wat we missen kunnen – voor Leo Vroman

Op mijn bureau ligt een enveloppe met doorgekrast de naam van Leo Vroman erop. Al drie jaar lang. In die enveloppe zit een boekje dat voor Leo Vroman bestemd was.
Vroman had ons op ons verzoek een bijdrage van 800 woorden geleverd voor het eerste boek van onze uitgeverij Babel & Voss,
Wat we missen kunnen, en we wilden hem dat boek, toen het eenmaal uit was, graag toesturen. Maar waar woonde hij? Zijn stuk – tegen het plagen – was binnengekomen met de mail, en via de mail geredigeerd, en daarna hadden we Leo nog via de mail bedankt, maar we waren vergaten zijn adres te vragen. Of vroegen we het wel, maar er kwam nooit antwoord?
In ieder geval bleef de enveloppe zonder adres op tafel liggen. En verhuisde hij al die jaren braaf met ons mee, van het ene kantoor naar het andere, van het ene bureau naar het andere – zonder dat er ooit een straatnaam en een stad op kwam. 

Maar net nu we weten waar we hem vinden kunnen, laat de post het afweten.
Dus daarom, Leo, bij dezen, per ultieme luchtpost, en met onze uitgestelde dank: je prachtige stuk voor ons boek, ‘Plagen’, is goed bij ons aangekomen. – R.M. 

Door Leo Vroman
Als iemand die 70 jaar geleden uit Nederland is weggevlucht en niet meer teruggevlucht, kan ik duidelijk voelen wat hier in Texas heerlijk ontbreekt en in Nederland niet: het plagen. Voor het pesten van kinderen kan je hier bijvoorbeeld de gevangenis in, en in het te kleine Holland hoort het bij de opvoeding, het is daar van geboorte tot dood 1 april.
Het excuus dat je toch vroeger zelf ook werd geplaagd is net zo goed als een harnas willen dragen want dat deden je voorvaderen ook, of eisen dat je de was doet in de Maas want dat deden je voormoederen. Dat is net zo verstandig als de bekende uitroep hier: ik spreek alleen Engels want wat goed genoeg was voor Jezus is goed genoeg voor mij.
Heeft plagen een doel? Vast wel: de Hollandse jongen met van die rode wangen wordt er een flinke rotzak van. Een dame heeft veel jaren geleden een stuk geschreven over Hollandse humor in een wetenschappelijk tijdschrift in New York. Het komt neer op wat de plaagdadigers en hun slachtoffers in Holland al weten: iets gemeens zeggen en dan kijken hoe degene op wie dat gemikt was, reageert. Lacht die erom dan is die erin, wordt die kwaad dan ligt die eruit. Dat  verdeelt het land dus in twee delen: zij die zich van anderen geen barst aantrekken en zij die gevoelig zijn, dus bankierderaars en kunsterikken. Mensen met stokken en mensen met builen. Ik vind dat niet zo gezellig.
Ik heb nu 249 woorden gebruikt en als het er minstens 800 moeten zijn zou ik nu een betoog over bloed aan oppervlakken kunnen houden want dat is nogal ingewikkeld. Of om maar eens op zijn Hollands te plagen zou ik de rest in een ander tijdschrift kunnen zetten.
En dat waren er 298, maar telkens als ik het aantal woorden rapporteer komen er daardoor  minstens 3 bij. Dat is bijna het kwantummechanische probleem: je kan niets meten zonder het te veranderen.

En nu zal ik je eens een drama vertellen dat praktisch echt gebeurd is. Toen Wibertje Achterschoten 2 jaar oud was, besloot zijn moeder hem eens te plagen: telkens als hij zijn zilveren lepeltje in zijn gelipte mondje wilde steken, bracht ze zijn hand weer omlaag naar zijn zilveren bordje. Hij groeide dan ook heel flink op, en trouwde bijna. Maar telkens als zijn geliefde haar paraplu wilde opsteken omdat het buitenshuis natuurlijk altijd regende, nam hij haar hand en dwong die weer omlaag. Zij liet hem dan ook in de steek. Hij probeerde lantaarnaansteker te worden maar telkens als hij zijn rechterhand met de aansteker omhoog bracht kwam zijn linkerhand eraan en trok hem weer naar beneden. Met korfbal had hij zo veel last dat hij op een belachelijke manier beroemd genoemd kon worden, maar nu nog steeds dood was. Als zijn moeder hem niet op die manier gepest had was hij een beroemde lantaarnaansteker geworden. Maar nu toch dood, want dit hoort een oud verhaal te zijn.

Er bestaat een mogelijkheid dat plagen goed is voor de bijnieren, die van opwinding en woede immers groter en actiever worden, om van de amygdala maar te zwijgen, want dat doet bijna iedereen, waarom weet ik niet. En als een groep een grap ten koste van iemand wil uithalen zal dat wel goed zijn voor het groepsverband waarmee de schoften dan maar het leger in kunnen gaan, wat mij betreft.
De ergste vorm van plagen is natuurlijk het zogenaamde doodpesten. Het leuke van moord is dat het lijk niet zeurt. Ook de averechtse moord: pest iemand met een dolk en die zal graag een uiteindelijk argument terugprikken. Ver genoeg doorgetrokken zou dat een abrupt einde van de Nederlandse overbevolking kunnen betekenen.
Nu kan ik me wel voorstellen dat voor Hollanders de zoetheid van Texas te gesuikerd is. Natuurlijk went die en blijkt op den duur te vertalen in andere specerijen. Zo ontdekte ik dat de beschrijving van de Amerikaanse Joe als ‘Dear Joe, bless his heart’ eigenlijk betekent: ‘Joe, die verdomde stommeling.’  Het antwoord op de vraag ‘How are you?’ is meestal: ‘How are you?’ En ik verdenk anderen (net als mijzelf) ervan dat het iemand laten voorgaan door een deur voornamelijk dient om te zien hoe iemand er van achteren uitziet. En er is natuurlijk, zoals met alles, een grens aan die vriendelijkheid. Als je in een aanval van uiterste vriendelijkheid bij een getrouwde vrouw in bed kruipt, heeft (of had, vroeger ten minste wel) de onverwacht thuiskomende echtgenoot het recht je vriendelijk dood te schieten. En vrij lang geleden werd een zwarte jongen doodgemaakt omdat hij naar een blanke juffrouw floot. Er zijn in dit Amerika, en zeker in Texas, meer schietwapens dan mensen inclusief baby’tjes om op te schieten.
Best mogelijk dat er volgens sommige Nederlanders een tekort is aan vuurwapens. Je kan de ongewapende daar immers zo goed in het openbaar mee plagen.

Veel plezier,  Leo

‘Plagen’ van Leo Vroman verscheen eerder in Wat we missen kunnen, onder redactie van Daan Heerma van Voss, Daniël van der Meer en Reinjan Mulder, een uitgave van Babel & Voss Uitgevers, Amsterdam, 2010. 

 

Geef een reactie