Vijf jaar na de dood van dichter J. Eijkelboom (1926-2008): – ‘Alles moet echt zijn, alles moet kloppen’

HoraDoor Reinjan Mulder
De vijf jaar geleden overleden dichter J. (Jan) Eijkelboom (1926 – 2008) was dan wel dichter, maar hij moest niets hebben van vreemde beelden, nieuwe begrippen en neologismen. ‘Dat is waarschijnlijk het oude journalistieke bloed, alles moet echt zijn,’ zei hij, toen ik hem twintig jaar geleden voor NRC Handelsblad opzocht. Eijkelboom, die net, in april 1993, de prachtige bundel Hora Incerta had gepubliceerd, had eindelijk het gevoel, zei hij, dat het dichten hem wat beter afging dan vroeger. Hij was gelukkig ook wat zorgelozer geworden, zei hij, en vrijer. Hij dacht dat dat vooral kwam door zijn lange ervaring in het vertalen van poëzie. Dat had hem minder bedrukt gemaakt. ‘Het belangrijkste is, dat je je tijdens het werken niet verveelt.’
Daar was inmiddels ook weinig reden voor. De bundel Hora Incerta die, toen ik Eijkelboom sprak, net een paar weken uit was, begint met een reeks getiteld ‘Tegen de tijd. Een calendarium’. De reeks bevat twaalf gedichten die ieder naar een tijd van het jaar verwijzen, voor elke maand één. Het zijn prachtige, sprankelende gedichten, maar met één van die gedichten was iets vreemds aan de hand. In de eerste recensies die over Hora Incerta verschenen, in de Volkskrant en NRC Handelsblad, waren (toevallig?) een paar regels uit het vierde vers van deze cyclus geciteerd: Verlangen blijft het noodseizoen / voor wie – waarom? – wil overleven. De twee critici die ze hadden geschreven vroegen zich af waarom Eijkelboom het hier over een ‘noodseizoen’ had. In de regels die eraan voorafgaan beschrijft hij aan de hand van twee concrete herinneringen het voorbijgaan dan wel het stagneren van de tijd. Die  lopen dan uit op de benauwende strofe:

De tijd kan nu niet weg, blijft staan

in plassen of perst zich moeizaam door de goot.

Wie nu niet dood wil houdt zich dood

of laat zich door een droom verplegen.

De criticus Kees Fens, die het boek op 2 april 1993 in de Volkskrant besprak, vond die regel over het noodseizoen niet erg sterk. Hij had er liever ‘noodrantsoen’ zien staan. Noodseizoen werkte volgens Kees Fens in dit gedicht als ‘constructie’.
Guus Middag nam het daarentegen een week later in NRC Handelsblad juist voor het ‘noodseizoen’ op. Zonder naar Kees Fens te verwijzen prees hij het nieuwe woord. Volgens Guus Middag had Eijkelboom er hier een jaargetijde bijgemaakt, naast de winter, de lente, de zomer en de herfst. Hij schreef: ‘Verlangen als noodseizoen, altijd achter de hand en altijd oproepbaar: in dat jaargetijde schrijft Eijkelboom zijn gedichten.’

Toen ik Eijkelboom twee dagen na het verschijnen van het CS Literair waarin dit stond, in zijn woonplaats Dordrecht sprak, herinnerde ik hem aan de zo uiteenlopende waardering voor deze regels. Maar hij gaf – helaas voor onze krant – meteen Kees Fens gelijk: ‘Fens is een hele goede lezer.’ Het woord noodseizoen hoorde in het gedicht inderdaad niet thuis. Het was gewoon een zetfout. Toen Eikelboom het typoscript bij de uitgever inleverde stond er nog ‘noodrantsoen’. Eijkelboom las bij het corrigeren van de drukproeven stom genoeg over de fout heen, en hield er zo een vijfde seizoen aan over, ‘altijd achter de hand en altijd oproepbaar’.

Jan Eijkelboom maakte niet de indruk de zetfout een ramp te vinden. ‘Het is typisch het soort fout waar je in proeven overheen leest.’ Hij had het ernstiger gevonden, zei hij, als de klanken of het metrum waren verbasterd. Om te laten zien wat er dan gebeurt, pakte  hij de recensie erbij die in Vrij Nederland over de bundel was verschenen. Daarin eindigde de criticus Rob Schouten met een citaat uit het decembergedicht van de cyclus. Maar daarmee was iets anders gebeurd. Van de negen woorden die het citaat telt waren er maar liefst twee verbasterd. Het woordje ‘Eer’ verving Schouten door ‘Voor’ en het woordje ‘het’ dat er oorspronkelijk stond, verkortte hij tot ”t’. Waar Eijkelboom schreef: Eer men het antwoord weet / is ’t raadsel opgelost, kwam Schouten met: Voor men ’t antwoord weet / is ’t raadsel opgelost.
Eijkelboom: ‘Doordat  hier ‘het’ in ’t’ is veranderd, komt het gedicht een lettergreep te kort. Het is ritme is verstoord.’
Voor Jan Eijkelboom was de klank en het ritme van zijn gedichten dan ook zeker zo belangrijk als de betekenis. ‘Ik ben er zeker van dat gedachten beter overkomen wanneer ze ondersteund worden door bepaalde klanken en een stromend ritme. Je ziet dat aan een man als Churchill. Die gaf in zijn radiotoespraken erg veel aandacht aan de vorm. Zijn ‘blood, sweat and tears‘ is achteraf een tamelijk clichématig verhaal, maar door de manier waarop hij het bracht, is het onvergetelijk geworden. Terecht heeft hij later, al was het dan voor zijn historische werk, de Nobelprijs gekregen.’
Het was vooral in zijn omgang met klank en ritme dat Eijkelboom een steeds grotere hoogte had weten te bereiken, vond ik twintig jaar geleden. In de cyclus ‘Tegen de tijd’ had ik minstens tien regels zien staan waarvan het, schreef ik, me niet zou verbazen als ze over vijftig jaar nog zouden worden geciteerd. Denk aan:

Want sneeuw is altijd weer van vroeger
en ligt er altijd voor het eerst.
Het blijft omdat het overgaat.

Of:

Als altijd ga ik naar een plek
waar ik moet zijn.

Of de mooie slotzin van het gedicht over de maand juni:

Vermijd het eigen lied.

Toen ik hem dit zei, zei hij eerst dat hij zelf het meest gehecht was aan zijn oudere bundel Kippevleugels.
Maar toen gaf hij toe dat zijn latere bundel ‘objectief gezien’ waarschijnlijk toch nog wel beter was: ‘Maar ja, je kunt literatuur natuurlijk niet objectief zien. Mijn werk is kaler, geworden, maar tegelijk is het minder somber en klankrijker. Je ziet nu ook duidelijker dat het is gecomponeerd.’
Eijkelboom had het gevoel dat het dichten hem in ieder geval beter lukte dan vroeger. Hij dacht dat hij dit kwam door de ervaring die hij opdeed bij het vertalen van Engelse poëzie. Hij durfde later bijvoorbeeld vaker woorden te laten terugkomen in een gedicht. In ‘Eerst was’ komt nu drie keer het woord ‘zwart’ voor. ‘Dat zou ik vroeger niet gedaan hebben.’
Dat hij zorgelozer was geworden, zoals zijn critici zeggen, schreef hij toe aan de poëzie. ‘Door het schrijven van gedichten heb ik bepaalde dieptepunten overwonnen, depressies. Wat daarbij natuurlijk meespeelde was, dat ze goed werden ontvangen. Het is veel erger als je gedichten schrijft waar niemand iets in ziet.’

Ter illustratie van wat hij onder klankrijkdom verstaat, las hij het begin voor van het gedicht ‘Op de dag van je dood.’

Op de dag van je dood
doet de komiek niet minder zijn best
de zaal te vermaken.

Jan Eijkelboom: ‘Inhoudelijk is dit gedicht een gemeenplaats: als je dood gaat verandert er niets. Maar het krijgt zijn kracht door de twee ie’s die in de tweede regel voorkomen.” Hij vertelt dat dit gedicht, anders dan veel lezers denken, geen duidelijke aanleiding heeft. Hij las het voor tijdens een herdenking van Bob den Uyl zodat iedereen nu denkt dat het over de befaamde Rotterdamse humorist gaat. In Vrij Nederland werd het zelfs afgedrukt als in memoriam voor Bob den Uyl. “Het idee heeft post gevat dat ik het meteen na zijn dood geschreven heb.’

Later heb ik me wel eens afgevraagd of de opmerking van Kees Fens, dat het noodseizoen in Eikelbooms gedicht een noodrantsoen moest zijn, niet was ingegeven door zijn kennis van Eijkelbooms werk. De dichter die in 1980 debuteerde met het inmiddels klassieke Wat blijft komt nooit terug staat er om bekend in zijn werk zo dicht mogelijk bij de werkelijkheid te willen blijven. Hij is daar ook verschillende keren op aangevallen. Van nieuwe, vreemde beelden, nieuwe begrippen en neologismen moest hij weinig hebben. ‘Ik heb het allemaal gezien, gehoord’ schrijft hij in een van zijn gedichten, en: ‘gelukkig maakt wie niets verzinnen kan veel mee.’
‘Ja, ik heb dat op het idiote af,’ zei hij, toen ik hem daar tijdens ons gesprek naar vroeg. ‘Dat is waarschijnlijk het oude journalistieke bloed, alles moet echt zijn.’ Jan Eijkelboom was onder meer redacteur van Propria Cures geweest, een blad dat nooit erg happig was op experimenten, kunstredacteur en adjunct-hoofdredacteur van Vrij Nederland, buitenlandredacteur bij Het Vrije Volk en voorlichter van de gemeente Dordrecht. Ook voorlichters zijn soberen naturen.

Later las Jan Eikelboom me nog het gedicht ‘Pieter de Roovere’ uit zijn bundel Kippevleugels voor. Het beschrijft het gelijknamige schilderij van Albert Cuijp. Toen Eijkelboom dat werk na het schrijven van zijn gedicht nog eens in het Mauritshuis zag hangen, viel hem op dat het geel dat er op voorkomt anders van kleur was geworden. Het was net schoongemaakt. Alleen al dat was voor hem voldoende om het gedicht te herschrijven. Waar eerst sprake was van ‘vuilgeel licht’ kwam nu ‘karig licht’ te staan. Alles, maar dan ook alles moest kloppen bij Eijkelboom.
Ook in de cyclus ‘Tegen de tijd’ uit Hora Incerta gaat zijn nauwgezetheid ver. Zo merk je in het gedicht dat de maand juni beschrijft plotseling dat je in Frankrijk bent. Een boerin op een boerderij roept tegen haar hond, in het Frans, ‘tais-toi‘. Eijkelboom: ‘Ik ben in dat gedicht op weg naar Remco Campert, die heeft een huisje in Noord Frankrijk. Ik vond dat er een aanwijzing in moest dat het gedicht zich daar afspeelde. Het licht is daar altijd veel uitbundiger.’

Een paar jaar voor ik hem in Dordrecht opzocht, was Jan Eijkelboom met zijn vrouw naar een huisje in de Suikerstraat verhuisd dat voor wie beter gewend was behoorlijk krap moest zijn. De zitkamer en de keuken liepen direct in elkaar over en het achterraam bood uitzicht op een miniem stadstuintje dat uitkomt op een hoge blinde muur. Tijdens mijn bezoek aan Eijkelboom waren er, in wisselende samenstelling, steeds een paar kleine kinderen in de buurt. Hij had toen zelf twee dochtertjes van twee en vier, en een zoontje dat nog aan de borst lag.
Voor een op plaatsen gerichte dichter kan elke verhuizing echter aanleiding zijn voor nieuw werk. In zijn bundel Kippevleugels is hij zelfs behoorlijk lyrisch over zijn nieuwe achteruitzicht:

Van hieruit klein stuk lucht

en achtergevels, zo verscheiden

als water eigenlijk nooit was.

Hij beklaagde zich niet. Jan Eijkelboom vertelde dat de blinde muur hem meer goed deed dan de afwisseling van het water waar hij vroeger op uitkeek. ‘Uitzicht kan te mooi zijn, te levendig. Dit hier is beter, althans voor mijn stabiliteit.” Voor hij daar kwam wonen, woonde hij in een bovenhuis van de Havendienst vanwaar hij kilometers over de Merwede kon uitkijken, maar hij miste het niet. In het hiervoor genoemde gedicht schreef hij:

Maar dan dat overzicht, 
hoe breed het water was, 

hoe ruim de lucht, 

hoe statig toch

de haastige konvooien.

En eindigt dan met:

… Mis ik

het krijsen nu van meeuwen?

Kijk, in die hoge hoek nestelt

zich zonlicht, goud op steen

Het kind roept helder als voorheen.

Toen we in ’s middags zijn huis verlieten om een wandeling te gaan maken door Dordrecht, werd het bijna automatisch een tocht vol verwijzingen en herinneringen. Eijkelboom wist zelf niet meer hoe vaak hij in zijn leven was verhuisd. Alleen al de laatste acht jaar in Dordrecht had hij vier verschillende adressen gehad. ‘Het verhuizen is voor mij een traumatische ervaring,’ zei hij, ‘maar mijn werk en mijn relaties hebben mij er steeds weer toe gedwongen.” We kwamen langs het verzekeringskantoor waar zijn vader werkte, de boekhandel waar Cees Buddingh’ zijn boeken kocht, de drukkerij die nu zijn boeken drukte, het huisje van de Havendienst, met het mooie uitzicht, en ook het geboortehuis van mr. K.L. Poll. Aan deze NRC Handelsblad-criticus wijdde hij na een negatieve recensie ooit het programmatische gedicht ‘De schrale man langs de kant’. Dat begon met de regels:

Soms baad ik in weelde van taal,

ook als het gaat om verdriet,

om verlies van verval.

De schrale man langs de kant

vindt dat niet goed,

spreekt van een vloek,

de vloek van het zelfbehagen.

Hij zet dat ferm in de krant.

Jan Eijkelboom: ‘Eerst was het gedicht veel harder, maar toen K.L. Poll overleed heb ik het maar wat verzacht. Eerst had ik nog de regels: ‘Ook jij doopt soms een dorre teen in het bad, eer je de klok weer prikt bij het Handelsblad’. In plaats daarvan heb ik er nu een poëtica aan toegevoegd, die luidt:

Maar niemand schreef ooit snikkend

een gedicht. Deed hij het toch

dan kwam er snot op het papier.

Kijk, kunst: hier trekt een man

die aan het zinken was zingend

zich aan eigen haar

uit het moeras.’

Bij de oude haven wees Jan me op een paar gigantische huizen aan waar hij in zijn rijkere tijd vaak kwam. Zelf woonde hij toen in een huis dat 35 meter diep was. ‘Als je binnenkwam zag je heel klein in de verte het achterraam.’
Eijkelbooms leven was altijd gekenmerkt door pogingen om weg te komen uit zijn geboortestad Dordrecht en besluiten om er toch maar weer terug te keren. Hij vond de stad provinciaal, iedereen kende elkaar. Maar hij kon de sfeer toch niet goed missen. ‘Het aardige van Dordrecht is dat het een oude stad is, het is museaal, maar het heeft, anders dan bijvoorbeeld Delft of Utrecht, ook druk bevaren rivieren. Dat houdt het leven erin. De meeste andere oude steden zijn voor mij dood water.’
In het begin van de jaren zestig dacht hij zijn bestemming gevonden te hebben in Amsterdam, toen hij hij adjunct-hoofdredacteur van Vrij Nederland was geworden. Maar ook daar begon zijn geboortestad aan hem te trekken. Hij kocht een groot oud pand in Dordrecht “om mijn kinderen een thuis te geven.’ Aan zijn kinderen was het niet besteed. Zodra ze het gymnasium hadden afgemaakt vluchtten ze halsoverkop naar Amsterdam terug. ‘Het bewees nog eens dat de stad waar je de beste tijd van je jeugd hebt doorgemaakt, een onvergetelijke indruk maakt. Ik wilde met hen terug naar mijn geboorteplaats Dordrecht, maar zij kwamen uit Amsterdam.’

In de Voorstraat gingen we het eeuwenoude tekengenootschap Pictura binnen. Eijkelboom huurde hier op de bovenverdieping een werkruimte. Hij noemde het zijn monnikenverblijf, een cel zonder uitzicht die tot voor kort dienst deed als archief. Op drie meter hoogte was een raam, je kon nog net een stuk muur en wat lucht zien.
Eijkelboom kwam hier de laatste tijd bijna dagelijks om te werken. Het was zijn kantoor. Wat hij ’s nachts met de hand op papier had gezet, typte hij daar  op een oude Adler uit. De laatste maanden had hij in hoog tempo aan de vertaling van Omeros gewerkt, het epos van de Carabische Nobelprijswinnaar Derek Walcott. ‘Ik heb inmiddels zesduizend van de achtduizend regels af.’ zei hij. ‘Het Rotterdamse RO-theater brengt nu elke maand een gedeelte van een uur eruit op de planken. Dat dwingt mij om door te werken, maar dat is mij welkom. Het herinnert me aan mijn tijd in de journalistiek, toen stukken ook op vaste tijden moesten worden ingeleverd.’ Doordat de toneeluitvoering elke maand plaatsvond, was Eijkelboom gedwongen stukken van Omeros naar buiten te brengen op een moment dat het slot nog onvertaald was. Hij vond dat wel spannend. ‘Ik weet nu zelf nog niet hoe het afloopt.’ Ook bij andere dichters die hij vertaalde, zoals John Donne, Philip Larkin en Craig Raine, werkte hij van voren naar achteren. Vóór hij bladzijde 1 begon te vertalen las hij niet eerst de hele tekst.
Ik zei hem dat deze methode onder vertalers nogal omstreden was. Jan Eijkelboom: ‘Vertalers willen tegenwoordig het liefst met zijn drieën tegelijk aan het werk. Ik heb daar geen tijd voor’ Hij verwees daarbij naar de overleden Charles B. Timmer, die net zo werkte als hij. ‘Het is belangrijk dat je je tijdens het werken niet verveelt. Als ik op een gegeven moment ontdek dat de betekenis van een woord anders is dan ik eerst dacht, dan ga ik gewoon weer terug. Ik doe zo precies wat Walcott van zijn lezers wil. Zijn tekst gaat ook steeds heen en weer, hij springt van Amerika naar St Lucia, en van St Lucia naar Europa.’
Eijkelboom streefde er bij zijn vertalingen vooral naar de klankwaarde van het origineel te behouden. Soms rijmt hij in Omeros, soms ook niet, net als Walcott doet, maar hij rijmt niet altijd op dezelfde plaats als Walcott. ‘Ik probeer het overall-beeld te behouden. Walcott schrijft metrische poëzie, met veel binnenrijm, en dat probeer ik in mijn vertaling over te brengen.’ Jan Eijkelboom ontmoette Derek Walcott in 1989, tijdens Poetry International. Beiden waren zeer druk. ‘Het eerste wat hij me vroeg was: are you a poet yourself? Toen ik dat bevestigde, was het goed.’

Toen we aan het eind van de middag zijn werkcel weer uitgingen gaf Jan Eijkelboom me nog het allerlaatste gedicht mee dat hij op dat moment geschreven had, over de achtertuin van zijn ouderlijk huis. Hij had het deze keer niet op kantoor geschreven, maar in Zeeland, tijdens een vakantie met zijn gezin.
Ik vroeg hem hoe hij zich met zoveel afleiding om zich heen nog op zijn gedichten kon concentreren. Hij verwees nog eens naar zijn krantenverleden: ‘Vroeger, als journalist, heb ik geleerd om met mensen om me heen te werken.’

Bekende bundels van J. Eijkelboom zijn: Hora Incerta, Wat blijft komt nooit terug, De gouden man, De wimpers van de dageraad en Kippevleugels. In november 2012 verschenen postuum zijn ‘Verzamelde gedichten’. 
Het interview met Jan Eijkelboom werd gepubliceerd in NRC Handelsblad van 23 april 1993. 

 

7 Reacties

  1. […] ‘Vijf jaar na de dood van dichter J. Eijkelboom (1926-2008)’, artikel van Reinjan Mulder, in Zah… […]

  2. […] ‘Vijf jaar na de dood van dichter J. Eijkelboom (1926-2008)’, artikel van Reinjan Mulder, in Zah… […]

  3. Ik ontdekte gisteren een verhalenbundel van Jan Eijkelboom over de politionele acties in voormalig Nederlands Indië, waar hij als militair bij betrokken is geweest. Omdat mijn vader daar ook aan heeft deelgenomen, had ik een stille hoop dat hij mijn vader heeft gekend. Ik lees nu dat hij al in 2008 is overleden.
    De verhalenbundel ga ik uiteraard lezen, in een poging om dichter bij mijn vader te komen, want ik heb hem nauwelijks gekend. Hij overleed tien jaar geleden op 19 november, Engelandvaarder en later brigadegeneraal.

  4. […] ‘Vijf jaar na de dood van dichter J. Eijkelboom (1926-2008)’, artikel van Reinjan Mulder, in Zah… […]

  5. Martin de Koning

    Hoe vind ik in godsnaam (zonder hoofdletter!) de vertalingen van Larkin door Jan Eijkelboom? Ik ben met Larkin-vertalingen bezig en wil natuurlijk graag zien hoe een door mij bewonderd iemand ze vertaald heeft.

    Met vr. gr.,

    Martin de Koning

  6. Bent u al bij de Oba geweest? Daar moeten ze zijn te vinden, lijkt mij.

  7. Jan Eijkelboom was mijn buurman toen hij in het bovenhuis van havendienst woonde. Er is daar ook een baby geboren,waar ik een geboorte kaartje van heb. Er staat een mooi gedicht op van Jan:

    Een haan kraait

    De schreeuw van wie
    de zon doet opgaan
    helemaal in z’n, met
    prachtvolle veren bedekte,
    eentje. Triomf
    die als doodskreet
    kan worden verstaan.
    Zoals, andersom,
    de schreeuw van wie
    heelhuis ter wereld komt:
    in woede en pijn
    je moeder verlaten en
    dan toch luidkeels
    willen leven en leven.
    Onbegrijpelijk, later.

Geef een reactie