Wat willen de Koerden zeggen? – de geboorte van de schrijver Kader Abdolah

Door Reinjan Mulder

Kader Abdolah in zijn tijd als links activist. Genave, 1979

De Nederlands-Iraanse schrijver Kader Abdolah die bekend werd met romans als Spijkerschrift en Het huis van de moskee, debuteerde in 1993 bij De Geus, met de verhalenbundel De adelaars. Maar zijn eigenlijke debuut verscheen al veel eerder. In de zomer van 1979 had de schrijver, die toen nog geen Kader Abdolah heette en ook nog niet Nederlands-Iraans was, een persoonlijke ontdekkingsreis gemaakt naar dat deel van Iran dat Koerdistan heet, en die reis inspireerde hem tot zijn allereerste gepubliceerde boek. Het boek werd geschreven in het Perzisch en had als titel Wat willen de Koerden zeggen? (Teheran, 1980).
Het was, zo vertelde Kader Abdolah mij toen ik hem 18 jaar geleden opzocht in zijn huis in de Zwolse nieuwbouw-wijk Stadshagen, de zomer die volgde op de periode die de geschiedenis zou ingaan als ‘de revolutie’. De belangrijkste geestelijk leider van Perzië, de orthodoxe ayatollah Khomeiny, was in februari 1979 uit zijn ballingschap in Parijs teruggekeerd, en nog geen twee maanden later was in het land een islamitische republiek uitgeroepen. De vroegere, westers georiënteerde machthebber, de sjah van Perzië, was verjaagd, en in het oude rijk spanden diverse legale en illegale groeperingen zich in om in de chaos te overleven.
Een van de groeperingen die tijdens de revolutie van zich deden spreken was de Fadaian, letterlijk: de Volksmartelaar, de man die zich opoffert voor het volk. Het was een ondergrondse, marxistisch geïnspireerde organisatie die zich in navolging van Che Guevara tot doel had gesteld ‘het volk’ in opstand te laten komen tegen zijn ‘onderdrukkers’.
Voor het leven en het latere schrijverschap van Kader Abdolah is deze marxistische beweging van doorslaggevende betekenis geweest. Abdolah leerde de Fadaian kennen toen hij zich in het begin van de jaren zeventig als student natuurkunde had ingeschreven aan de universiteit van Teheran. Net als in Amerika en West-Europa was de universiteit in die dagen de kraamkamer van de revolutie.
Kader Abdolah besloot zich bij het studentenverzet aan te sluiten. ‘We waren er in die tijd van overtuigd dat we contact moesten leggen met het volk, om ze bewust te maken van hun situatie, totdat op een dag de partizanen uit de bergen zouden komen, om de steden te veroveren en het land te bevrijden.’
Voor iemand met Kader Abdolah’s achtergrond lag de keuze voor een socialistische omwenteling niet zonder meer voor de hand. Zijn overgrootvader was premier van Perzië geweest onder de eerste sjah, aan het begin van de twintigste eeuw, en Abdolah zelf groeide tot zijn achttiende op in het weelderige huis van zijn familie in Arak, in het noorden van het land. Zijn ouders hadden hier een eigen vleugel, waar het marxistisch gedachtegoed dat hij later zou omhelzen absoluut niet doordrong. Het was een huis dat bij de moskee hoorde waar zijn oom imam was.
Kader Abdolah: ‘Oude mensen kwamen daar om te sterven. En er was een bibliotheek met duizenden boeken en een paar leeskamers. Er kwamen ook wel plattelandsfamilies met een zieke logeren, in afwachting van een arts.’
In het verhaal ‘Waa enna eleihe radjeoen’, dat is opgenomen in de bundel Belofte aan de wereld (De Geus/Novib, 2001) geeft Kader Abdolah de sprookjesachtige, religieuze sfeer in het kolossale, 36 kamers tellende huis weer: ‘Door de eeuwen heen had steeds een imam uit ons huis de moslims uit de regio geleid. De hele wereld mocht thuis een radio hebben, maar in ons huis zou dat onreine ding nooit een plaats krijgen. De stem van de corrupte sjah mocht ons privé-domein niet bereiken. Ons huis was het huis van de geesten en de oude preken, het huis van de sprookjes en de poëzie. Muziek was niet voor ons, en liedjes evenmin. Bij ons klonken alleen de goddelijke stemmen, en de grootmoeders neurieden de heiligste schriften.’
Het kan verkeren. Toen Kader Abdolah eenmaal weg was uit dit huis, raakte hij alras in de ban van het negentiende-eeuws bevrijdingsideaal. Hij trok zich de grote verschillen tussen arm en rijk aan en spiegelde zich aan binnen- en buitenlandse vrijheidsstrijders die alles en iedereen in de steek lieten om een eerlijker maatschappij te bevechten.
Kader Abdolah vertelde me tijdens ons gesprek dat bijna al zijn generatiegenoten uit het huis van zijn familie achteraf dezelfde weg blijken te hebben afgelegd. ‘We hebben daar een fijne jeugd gehad, groeiden op in een prachtige cultuur, zonder dwang, maar iedereen, zelfs alle meisjes, zijn op een gegeven moment naar links gegaan. Velen van hen zijn in de gevangenis beland en drie van de 27 jongeren uit dat huis zijn later geëxecuteerd.’

Kader Abdolah (derde van rechts) bezoekt als jong student Ispahan.

Van zijn werk voor de illegale Fadaian, met alle voor- en tegenspoed, heeft Abdolah een goede indruk gegegeven in zijn roman Spijkerschrift. Daarin wordt ook  beeldend de euforische stemming beschreven die na de komst van ayatollah Khomeiny kortstondig het land in zijn greep kreeg. In die optimistische atmosfeer dacht Kader Abdolah’s beweging er in 1979 serieus over om uit het verborgene te voorschijn te komen. Men wilde de guerrilladroom opgeven om in het nieuwe Iran (Perzië) een linkse politieke partij te worden. De revolutie, of in ieder geval een revolutie, was gewonnen. Alles zou anders – en beter – worden.
In deze periode had Kader Abdolah tot taak te helpen bij het opzetten van een bovengrondse, legale organisatie van deze partij: ‘We werden naar alle hoeken van het land gestuurd om de partij gestalte te geven. Er moesten afdelingen worden opgericht en onze aanhang moest worden gemobiliseerd.’ Aan Abdolah was de stad Genave toegewezen, een arme havenstad aan de Perzische Golf, drieduizend kilometer van Teheran, niet ver van de grens met Irak. De partij zou hier al vrij veel aanhang hebben.
Kader Abdolah herinnerde zich nog goed hoe hij er de eerste keer per bus naartoe reisde, meer dan 24 uur achtereen, en hoe hij zich, om niet als activist op te vallen, bij de provincie aanmeldde als leraar natuurkunde. ‘De stad had een middelbare school en leraren waren schaars. Ik kon meteen beginnen.’
In Genave kwam hij in een heel andere wereld terecht dan hij gewend was. ‘Alles daar was inderdaad anders. Het voelde veel vrijer. De mensen waren donkerder dan in het noorden, en ze spraken een dialect. Ze waren ook armer. Er heerste een absurde armoede. Het was er vaak vreselijk heet, soms wel 40 of 45 graden, maar er was nooit water. Een keer in de week kwam er een busje dat water bracht, maar voor de rest moesten we proberen de regen op te vangen en te bewaren. En douchen kon natuurlijk nooit.’
De sfeer van de haven waarin Kader Abdolah in Genave moest opereren, was hem niet vreemd. Kort na zijn afstuderen als natuurkundige, in 1977, was hij vrijwillig bij de marine gegaan. Twee jaar lang had hij als officier op het vlaggenschip Pahlavi’s Ship gevaren. ‘Veel van mijn kameraden probeerden in die tijd de dienstplicht te ontlopen, maar ik had van de partij de opdracht om op te komen. Men dacht dat de revolutie niet lang meer op zich zou laten wachten en ik zou een rol moeten spelen bij de militaire overname. En dat is ook gebeurd. Onze kazerne legde, toen de revolutie eenmaal een feit was, als een van de eerste de wapens neer, waarna ik, in officiersuniform, de massa heb toegesproken.’
Maar, zoals ook in de roman Spijkerschrift te lezen is, de revolutie nam algauw een wending. De religieuze beweging had in de chaos die na het vertrek van de sjah ontstond vrijwel meteen de overhand en na een paar maanden had Kader Abdolah’s partij nog minder in te brengen dan onder de sjah. Nadat hij in Genave de eerste contacten met de aanhang had gelegd, kregen de nieuwe geestelijk leiders veel argwaan, en om te genezen van zijn ‘woelarbeid’ werd hij naar Qom verbannen, de meest religieuze stad van het land.
Verzet tegen zijn verbanning had geen enkele zin. Kader Abdolah: ‘Op een avond stonden er plotseling twee gewapende mannen in mijn kamer. Ze bevalen me de stad onmiddellijk te verlaten en bedreigden me met de dood als ik niet gehoorzaamde. Het waren twee aanhangers van Khomeiny. Ik ben daarna nog twee weken in Genave gebleven, maar toen mijn portret op alle muren van scholen en bazaars hing, gaf ik het op. Ik zou een gevaarlijke marxist zijn die de schoolkinderen negatief beïnvloedde. Op school had ik al ontslag gekregen.’
Ook in Qom hield Kader Abdolah het niet lang uit. De stad was vergeven van de geestelijken, en voor de revolutionair die hij nog altijd was, was daar weinig te zoeken. Bovendien zat hij nu ook in een persoonlijke crisis. ‘Ik was verliefd geworden. En dat was helemaal misgegaan.’ Abdolah moest weer weg, maar nu liefst zo ver als maar mogelijk was. Weg van alles wat hem, zo dacht hij, van hemzelf had afgehouden. Hij besloot naar de zuidelijke provincie Koerdistan te vertrekken, waar net een hevige burgeroorlog was losgebarsten. Veel Koerden wilden onafhankelijk zijn van Iran, en voor Abdolah’s partij lag, zo dacht men, een vruchtbaar actieterrein braak.
Maar actie was voor Kader Abdolah niet langer het enige wat telde. Hoewel de partij hem weer als activist had geïnstrueerd, besefte hij dat hij er misschien de man niet naar was om politicus te zijn: ‘Ik begreep dat ik mijn pen weer moest oppakken. Tot die tijd had ik ook wel geschreven, maar dat was steeds als verslaggever, voor onze ondergrondse krant. Ik had nooit een wapen gehad, ik was een man van de pen. Maar nu wilde ik meer. Ik wilde ook een reis maken om me te bezinnen, een reis naar mezelf.’
Kader Abdolah had achteraf het gevoel dat hij daar, in Koerdistan, in de zomer van 1979, schrijver is geworden. Hij trok Koerdische kleren aan, een broek, en nam de bus. En met een klein beetje geld op zak en zonder bagage trok hij, eenmaal in Koerdistan aangekomen, meteen de bergen in. Letterlijk onder het volk. ‘Ik vond dat ik de stem van de Koerden moest laten horen,’ zei hij. ‘Er werd in die dagen geen woord van hen gepubliceerd. Maar bovendien: ik wilde ook mezelf terugvinden.’
Maandenlang trok Kader Abdolah voort, van het ene huis naar het andere, van de ene kazerne naar de andere. Het was, zo zei hij later, de mooiste tijd van zijn leven. Iedereen nodigde hem uit. Elke nacht sliep hij ergens anders. Hij sprak met mannen, vrouwen, meisjes en strijders. Kader Abdolah: ‘Ik wandelde door de prachtigste bergen, door de weilanden, zag boeren die met het wapen op hun rug in de velden werkten, zong overwinningsliedjes met de strijders, sliep in tenten op de bergen… en ik miste mijn geliefde. Ik zocht haar. Ik ging met de Koerden mee om haar terug te krijgen.’
Onderweg hield hij in zijn schrift bij wat hij meemaakte. In de bus, in de tent, overal schreef hij. Tot hij zijn tocht ten slotte doodziek – ‘Ik was niet gewend aan dit rudimentaire leven’ – moest opgeven. Meer dood dan levend bereikte Kader Abdolah  Teheran, waar hij door een bevriende arts onmiddellijk aan het infuus werd gelegd, sterk vermagerd, maar honderden ervaringen rijker die niemand hem nog kon afnemen.
Inmiddels had ayatollah Khomeiny het land vaster en vaster in zijn greep gekregen. Eenmaal hersteld begreep Kader Abdolah wel  dat geen uitgever een boek als dat van hem over de Koerden zou durven uitgeven. Maar hij had in ieder geval zijn stiel gevonden. Een paar maanden lang werkte hij dag en nacht aan zijn aantekeningen, en toen het af was zette hij er als pseudoniem de naam van twee net geëxecuteerde vrienden op: Kader en Abdolah.
‘We geven je boek niet uit en we kennen het ook niet,’  hadden ze bij een officiële uitgeverij tegen hem gezegd. Maar even later werd hij benaderd door een stroman die hem geld gaf en zijn manuscript meenam.
Zo kon het gebeuren dat Kader Abdolah’s boek plotseling toch overal in Teheran onder de toonbank te koop werd aangeboden. Wat willen de Koerden zeggen? zag hij op de smalle spandoeken staan die demonstrerende studenten omhooghielden. ‘De Koerden hadden in die tijd door hun vrijheidsstrijd veel sympathie gekregen en iedereen wilde weten wat er met hen gebeurde.’
Er moeten er duizenden van zijn verkocht.
Een paar jaar na zijn aankomst in Nederland kreeg Kader Abdolah door toeval opeens een exemplaar van het boek in handen. Een Iraniër die een lezing van hem in België bezocht, had het in zijn kast staan. Hij vatte het plan op om er ooit nog een keer een Nederlandse editie van te maken.
Kader Abdolah:’Als jongen heb ik jarenlang dagboeken bijgehouden, en ook later, als ik in de zomervakanties reizen maakte, had ik altijd een schrift bij me. Mijn familie, meisjes, iedereen las die boekjes als ik terugkwam. Ze waren er verliefd op. Dat was mijn oefening. Maar ik wist dat ik, als ik schrijver wilde worden, eerst de politiek in moest. Ik wilde midden in de samenleving staan. Vechten voor de mensen. Dat was mijn droom. In de boeken die ik in die jaren las, van Hemingway en Moravia, zag ik ook dat literatuur vaak met politiek te maken had.’
In het eerdergenoemde verhaal ‘Waa enna eleihe radjeoen’ vertelt Kader Abdolah over zijn eerste kennismaking met het verschijnsel radio. Op zijn tiende jaar hielp hij vroeger elke avond een uur in een winkel. De eigenaar van die winkel had als een van de eersten in zijn omgeving een klein radiootje, dat hij verborgen hield onder zakken rijst en aardappelen.
Op dat radiootje, zo vertelde hij me later, hoorde hij ook voor het eerst een literair verhaal voorlezen. ‘Dat was een ervaring die ik nog nooit had meegemaakt. Een dag later werd het vervolgd. Elke dag bleef ik voortaan een halfuur langer in de winkel om het verder te horen. De naam van de schrijver, zo zei men aan het eind, was Hemingway. En het boek was The old Man and the Sea.’
Met zijn boek over de Koerden deed Kader Abdolah naar zijn gevoel voor het eerst weer een klein stapje terug in de richting van de dagboeken en de reisboeken waarmee hij begonnen was. En waar hij misschien te lang niet meer aan toe was gekomen. ‘Toen ik politiek actief was heb ik op een dag vanuit Teheran naar mijn zusje gebeld: verbrand al mijn dagboeken. Ik had zo veel persoonlijke dingen geschreven dat ik bang was dat de politie een keer een inval zou doen en dan alles zou meenemen. Maar ik schaamde me ook voor mijn openheid.’
Inmiddels woont en werkt Kader Abdolah al weer bijna tien jaar in Delft, na een periode die hem langs de rand van de afgrond voerde en tien wat rustiger jaren in Zwolle. Toen de grond in Iran hem te heet onder de voeten werd, vluchtte hij via een route die hij liever niet openbaar wil maken, naar Turkije, waar hij zes maanden op een visum voor de Sovjet-Unie wachtte. Tevergeefs. Voor dergelijke visa was het al te laat. Gorbatsjov was inmiddels aan de macht en de internationale solidariteit met geestverwanten in de derde wereld  was vervluchtigd en vervlogen. Zo kwam Kader Abdolah uiteindelijk via het Hoge Commissariaat van de Vluchtelingen in een groep die in Nederland terecht kon. En na een paar weken in een opvangcentrum in Apeldoorn te hebben gezeten kreeg hij plotseling een huis aan de IJssel, even buiten Zwolle.
Kader Abdolah: `Ze zeiden: “Hier is je huis, ga hier maar zitten.”’
De overgang naar Nederland gaf hem onverwacht een geheel nieuwe oriëntatie. ‘Ik bevond me opeens in een verrassend mooi landschap. Overal was het groen. Het was stil, en vochtig. Ik zag koeien in mistflarden en een stromende rivier. Er was niets van mijn vorige vaderland overgebleven. De vrouwen, de mannen, ja zelfs de vogels waren anders. Wat was ik blij dat ik in zo’n puur Hollands landschap was terechtgekomen. Dit was uniek, dit was geluk. Ik was de enige buitenlander in de hele streek.’
Kader Abdolah besloot met zijn politieke verleden te breken en zich op het schrijven te storten:`Ik heb mijn wapen neergelegd in mijn hoofd en heb mijn pen gepakt. Voorlopig zijn we hier. Ik heb een nieuwe droom voor mezelf gecreëerd en wel als Nederlands schrijver. Ik heb hier extra literair materiaal gekregen. Ik had veel oud materiaal meegenomen uit Iran, maar hier heb ik stapels nieuw materiaal gekregen.’ En hij ging aan de slag. Hij kocht een tweedehands computer, ging in zijn werkkamer zitten en begon. ‘Zo heb ik Nederlands leren schrijven. Van mijn computer. Zelf kende ik misschien honderd Nederlandse woorden, maar mijn computer kende er 300.000. Als het in Turkije iets anders was gelopen, was ik misschien wel in Rusland tot een vurige kameraad opgevoed en had ik Russisch geleerd. Dan was ik nu een Russische schrijver geweest. Maar nu ben ik Nederlander.’

Gedeelten van dit interview verschenen eerder in: Kader Abdolah e.a.: De Koffer. Uitg. De Geus, 2001. Illustraties uit het boek. 

Geef een reactie