Bij de dood van Gerrit Komrij (1944-2012): een jongen van het dorp

Door Reinjan Mulder

1994 - Winterswijk viert 50 jaar Gerrit Komrij

1994 – Winterswijk viert 50 jaar Gerrit Komrij

Op gevaar af dat u denkt dat ik aan mijn memoires ben begonnen, neem ik u nog één keer mee naar het archief van NRC Handelsblad. Op 27 maart 1994 was ik een dag lang in Winterswijk om daar de 50ste verjaardag van Gerrit Komrij mee te vieren. Ik kende Gerrit tot die dag vooral uit het café, van nachtelijke feestjes bij Mensje van Keulen en uit de burelen van Propria Cures, waar hij in mijn tijd gastredacteur was geweest. Een onbezonnen tijd waarin hij in PC de Scientology-kerk aanpakte en als tv-criticus wild om zich heen sloeg.
Maar in Winterswijk leerde ik een andere Komrij kennen: een jongen uit het dorp. Die in zijn jeugd, net als ik (en net als Menno ter Braak), krampachtig geprobeerd had om weg te komen uit de verstikking van het Gelderse platteland, om daarna zo snel mogelijk in de Amsterdamse
inner circle te verdwijnen.

Mijn eerste stukje over Gerrit Komrij in NRC, over ‘Dood aan de grutters’, uitg. C.J. Aarts, 1978

Na die vijftigste verjaardag heb ik nog maar een paar keer over Gerrit Komrij geschreven, en als criticus misschien wel even vaak negatief als positief. Ik zag hem toch in de eerste plaats als een fenomenaal dichter en ik schreef zelden over poëzie, en ik vond dat al het andere daar wat bleekjes bij afstak. Als essayist en criticus was hij scherp, en vaak niet ongeestig, maar naar mijn idee weinig betrouwbaar – hij vertelde me een keer in VN een jonge schrijver te hebben bejubeld omdat hij ‘wel een aardig koppie’ had, en eerlijk gezegd geloofde ik dat meteen.
En als romanschrijver vond ik Gerrit Komrij, na zijn prachtige
Verwoest arcadie nooit meer helemaal uit de verf komen.
Ik denk eigenlijk Gerrit Komrij zichzelf in die volgorde ook het meest geslaagd heeft gevonden. Al heeft hij die onbetrouwbaarheid die  zijn beschouwend werk vaak kenmerkt, misschien wel heel bewust steeds nagestreefd. Toen hem de PC-Hooftprijs voor beschouwend proza was toegekend, zei hij me met zijn krakende stem uit Portugal door de telefoon: ‘Beschouwend  proza? Ik? Ik weet niet eens wat dat is?’  

 WINTERSWIJK, 28 MAART 1994. ‘Ik denk iedere dag aan Winterswijk, maar het moet een fabel blijven. Anders zou ik er niet zoveel aan kunnen denken. Het was een vreugde dat het levende deel van Winterswijk me nu heeft geknuffeld en opgetild, zonder het slapende Winterswijk in mij aan te tasten. Ik dank u.’ Ontroerd sloot Gerrit Komrij gisteren het eerste deel van het feestprogramma af dat zijn geboorteplaats hem ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag op 31 maart had aangeboden.
Een tentoonstelling in de plaatselijke bibliotheek, een nieuw portret door de schilder Theo Daamen, een literaire middag met bevriende schrijvers, een ‘Komrij Route’ langs plaatsen die in zijn boeken voorkomen, een uitgebreid diner tot in de vroege uurtjes en tot slot een gedegen symposium op zondagmiddag. Winterswijk had alles gedaan om te laten zien dat profeten ook in eigen land geëerd kunnen worden.

Laatste Komrij-briefje dat uit de boekenkast valt, uit ‘Alle gedichten tot gisteren’, De Arbeiderspers, 1994

En het viel zichtbaar in goede aarde bij de bijna-jarige. Tijdens het urenlange symposium luisterde Komrij aandachtig naar alles wat er over hem en zijn werk werd opgemerkt, hij schaterde om de kwinkslagen en anekdotes van spreekstalmeester Martin Ros en hij werd geraakt door de ooit mede door hem geschreven cabaretteksten die werden gezongen door zijn vroegere schoolvriend Jan Jaap Sorber. Op zaterdag liep hij zelfs met opgewekte welwillendheid ook een stukje van de Komrij Route mee. Precies zoals mocht worden verwacht op grond van Heremijntijd (1978): ‘Ik verzeker u, op sommige momenten, als ik niét schrijf, ben ik ’n deerniswekkend aimabel mens, verdraagzaam, behulpzaam, ja zelfs een beetje sullig.’
Op locatie 6 van de Route, voor de deur van zijn geboortehuis in de Iepenstraat, werd bereidwillig even halt gehouden voor een foto- en filmsessie. Want al heeft Komrij dan in Averechts (1980) geschreven dat het pand in de jaren zeventig onder leiding van de toenmalige staatssecretaris van volkshuisvesting Jan Schaefer is weggerenoveerd (Het huis van de buurvrouw stond er nog. Mijn geboortehuis: weg! (…) Deze bakker was de slager van mijn jongensdromen), in de Winterswijkse werkelijkheid is het gewoon blijven staan. Zijn ouders wonen er niet meer, maar Komrij voerde er in plat Winterswijks wel een gesprekje met een buurman, die juist zijn fraaie bloementuintje aan het verzorgen was.
De meeste van de twaalf locaties waarlangs de 10 kilometer lange Route is uitgezet, zijn geplukt uit de autobiografische roman Verwoest Arcadië. De wandelaar – of beter nog: fietser – komt langs de plaats waar Komrij’s lagere school stond, langs de oude leeszaal, de Rijks Hoogere Burgerschool, de ruïne van de blekerij, de uitspanning Den Helder en natuurlijk langs de Jachthuisweg, de plek waar het in 1963, páng, moet zijn gebeurd. ‘Daar werd ik, op mijn negentiende, dichter.’ schrijft hij in Alles onecht (1984). ‘In een handomdraai was het gebeurd. Anderen mogen het een goddelijke ingeving noemen, een moment van waarheid, een mystieke blikseminslag – mij kwam het op dat moment alleen voor of er een knop werd omgedraaid. Er ging een licht aan in een kamer. Maar de kamer zelf was er al.’
Bij de opening van de Komrij-tentoonstelling stond burgemeester Stigter stil bij de ambivalente relatie die altijd heeft bestaan tussen het dorp en de auteur. Vaak had Winterswijk – ‘verworden tot één gruttersbedrijf en bevolkt door elkaar argwanende zenuwzieken’ – er van Komrij in zijn boeken van langs gekregen. Zij hoopte echter dat de vrede met het feest en het door Theo Daamen geschilderd portret kon worden getekend, al was het een gewapende vrede, want de burgemeester wist zeker dat beiden hun laatste restje wantrouwen, door Komrij ooit een van de meest opvallende karaktertrekken van de Winterswijker genoemd, zouden koesteren.
Het schilderij dat Komrij voor zijn verjaardag werd aangeboden is het derde portret dat Daamen van hem maakte. Over het eerste, zestien jaar geleden, was de schilder niet tevreden geweest, maar hij had het de auteur gegeven, op voorwaarde dat hij nog eens wilde poseren. Het resultaat was een tweede portret dat nu in het Letterkundig Museum in Den Haag hangt. Met het nieuwste doek, weer acht jaar later, is volgens Komrij nu ‘in drie fasen te zien hoezeer het talent van de schilder en de kop van de geportretteerde rijper zijn geworden’.
Nadat Gerrit Komrij het schilderij overhandigd had gekregen, droeg hij het op zijn beurt over aan de bibliotheek, waar het samen met de kleine expositie over zijn leven en werk nog de komende maand te bezichtigen is. In enkele vitrines liggen hier foto’s uit Komrij’s Winterswijkse jeugd, zijn geboortekaartje, kindertekeningen, bestelbonnen voor boeken zoals de Encyclopedie der Wereldliteratuur, Komrij’s debuut in eigen beheer, foto’s en programmaboekjes van toneelvoorstellingen van de lyceumvereniging en het schoolblad ‘Kontakt’ waarin Komrij zijn eerste gedichten en beschouwingen over literatuur publiceerde. Ook is er een krantenknipsel te zien waarin staat hoe Gerrit Komrij op een nacht wegens vandalisme werd opgepakt: ‘Het was niet de laatste keer dat Gerrit door de politie werd opgepakt,’ aldus het venijnige onderschrift, ‘ook al een aspect van de befaamde literator waarvan de wortels in Winterswijk liggen.’
Tijdens het symposium trachtten enkele deskundigen meer inzicht te geven de motieven in Gerrit Komrij’s werk. Rob Schouten, die zou spreken over Komrij en de literaire canon, stelde dat Komrij zich door zijn anti-burgerlijke houding aan elke canonisatie onttrekt. Hugo Brandt Corstius liet zien dat de poëzie vanKomrij zich onderscheidt door het veelvuldig noemen van dieren, lichaamsdelen en het woordje ‘je’. In Alle gedichten tot gisteren had hij 45 lichaamsdelen gevonden, 90 dieren, en dan nog wat fabeldieren als de eenhoorn en het Komrij-wezen.
Gerrit Komrij-kenner Paul van Capelleveen liet in een origineel en helder betoog zien dat Komrij’s werk door de jaren heen is gekenmerkt door claustrofobie en agressie.
In zijn dankwoord vergeleek Gerrit Komrij zijn houding tegenover zijn geboortedorp met de Portugese saudade: “Een heimwee naar iets waar je niet bent. In die zin houd ik van Winterswijk.” Hij betreurde dat er zoveel dierbaars uit zijn jeugd moedwillig was vernield. Driekwart van zijn dorp had hij in de loop der jaren spoorloos zien verdwijnen, en het hield niet op: ‘verbijsterd’ had hij kennis genomen van de laatste plannen voor een nieuw gemeentehuis.
De Komrij-viering in Winterswijk wordt in oktober afgesloten met de wereldpremière van zijn nieuwe toneelstuk De koning van Portugal, uit te voeren door amateurs van enkele plaatselijke toneelverenigingen.

Verscheen eerder in NRC Handelsblad van 28 maart 1994. Met medewerking van Joop Meijnen. 

Geef een reactie