Liefde maak je zelf – Herinneringen van Adriaan Morriën

Door Reinjan Mulder
‘Ik wil niet oud worden, maar wel lang leven.’ Dat schreef de dichter Adriaan Morrien op 20 november 1954 in zijn dagboek. Hij was toen 42 jaar. De notitie is te vinden in Ik heb nu weer de tijd, een verzameling autobiografische fragmenten in de reeks Privé-domein van De Arbeiderspers.
Het is een intrigerende opmerking. Voorvoelde de schrijver al in 1954 dat hij nog eens één van Nederlands oudste levende schrijvers zou worden? Of vloeide de opmerking voort uit Morriens al langer gekoesterde fascinatie voor leeftijd en dood? Wie Ik heb nu weer de tijd nu leest, kan er niet omheen dat hij naar voren komt als iemand die sterk met het ouder worden begaan is. Niet zozeer het ouder worden dat, zoals men zegt, met gebreken komt, maar het ouder worden dat met bevrijding gepaard gaat.
In de bundel is een reeks uiteenlopende artikelen, verhalen en fragmenten bijeengebracht die bij elkaar bijna Morriens hele schrijverschap beslaan. De oudste aantekeningen dateren uit 1943, en wat opvalt is dat hij dan al meteen geboeid wordt door de spanning tussen vitalisme en verval. ‘Een oudere man is nog niet zo erg oud. Een oude man is erg oud’, schrijft hij in een van de vele ongedateerde aforismen in het midden van het boek.
Morrien heeft misschien wel altijd een ‘oudere’ man willen zijn, eeuwig op weg naar de fase van oude man, zonder daar ooit helemaal aan te hoeven komen. De titel van het boek mag in dat opzicht programmatisch heten. ‘Ik heb nu weer de tijd’ slaat op een gedachte die bij de schrijver opkwam toen hij van zijn arts te horen had gekregen dat de vlekjes die op zijn long waren geconstateerd goedaardig waren. De wetenschap dat hij zich voorlopig geen zorgen hoeft te maken, is voor hem aanleiding meteen naar de Bijenkorf te gaan om iets te kopen. Hij schaft zich een nieuw horloge aan en beseft pas dan dat zijn aankoop in meer dan één opzicht van pas kan komen. Hij kan weer zien hoe laat het is, maar hij weet tegelijk dat hij nog even plezier van zijn horloge kan hebben. Hij heeft weer de tijd.
Het voorval is kenmerkend voor de levenshouding die Morrien door het hele boek heen tentoonspreidt. Hij wordt door de jaren heen nooit een echte doener, hij omschrijft zichzelf liever als een mijmeraar, een dromer. Maar in zijn hoofd verstilt het geen moment. In de meest alledaagse situaties geeft hij zijn ogen en oren goed de kost. Ook de kleinste observatie kan voor hem aanleiding zijn tot een explosie van ideëen en spitsvondigheden.
De meest geslaagde voorbeelden hiervan zijn te vinden in de nooit eerder gepubliceerde dagboekfragmenten uit de jaren 1943 tot 1953, waarmee de bundel besluit. Morrien beschrijft hierin onder meer ontmoetingen met collega-dichters als Vasalis, Achterberg, Lodeizen en Bloem en zijn toenmalige vriend W.F. Hermans. Ondertussen gaat hij in op het schrijverschap in het algemeen, de oorlog en zijn positie als gezinshoofd.

Het zijn prachtige stukken, die tot het beste behoren dat Morriën geschreven heeft. Of zijn observaties altijd met de werkelijkheid overeenkomen weet ik niet, daarvoor is alles ook te lang geleden, maar de intentie waarmee hij ze opschrijft doet oprecht aan. Steeds weer lijkt Morrien er op uit zijn tijdgenoten tot op het bot te leren kennen. En niet uit afgunst, zoals zoveel van zijn collega’s, of om ze aan te kunnen, maar uit een diep gevoelde interesse in de bronnen van hun schrijverschap. Daarbij krijgen zijn beschrijvingen de extra bekoring dat ze al zo lang geleden moeten zijn neergepend. Als je ze leest is het, alsof je een album met oude, haarscherpe zwartwit fotootjes bekijkt. Onontkoombaar echt, maar zonder dat je er ooit echt naar terug zult kunnen.

Ik heb nu weer de tijd, dat in zekere zin het vervolg is op Morriens in 1988 verschenen Plantage Muidergracht, laat zien dat Morrien het als prozaïst vooral moet hebben van ‘mengelwerk’. In zijn dagboeken schrijft hij weliswaar dat hij begint op te schieten met een roman, maar aan alles is te zien dat het grote ‘verzonnen’ werk zijn stiel niet is. ‘Het is al razend moeilijk een slechte roman te schrijven’, laat hij zich ergens ontvallen. Zelf beseft hij dat zijn talent voor proza elders ligt. In een fragment opgenomen in Plantage Muidergracht schreef hij al dat hij nooit romans zou kunnen schrijven omdat hij de dialoog niet beheerst.

Ook uit de schaarse interviews die in Ik heb nu weer de tijd zijn opgenomen blijkt dat Morrien nooit goed overweg heeft gekund met een grotere lengte en met de dialoog. Literairhistorische waarde valt er niet aan te ontzeggen, maar de stijl is vlak.
Anders gezegd blijkt Morrien ook in zijn proza vooral dichter te zijn. In n van de oudere fragmenten die in de bundel zijn opgenomen omschrijft hij zichzelf als iemand die het liefst secundair reageert. ‘Mijn verdriet is door de herinnering groter geworden’, merkt hij als hij terugdenkt aan zijn overleden moeder, ‘alsof de jaren van gemijmer die ik op mijn kamer in het ouderlijk huis te IJmuiden heb doorgebracht in mij vooral het vermogen hebben ontwikkeld om pas in het nadenken, het overpeinzen, leed of vreugde te voelen.’
Dat heeft er toe geleid dat Morrien nooit de hemelbestormer is geworden die sommige van zijn generatiegenoten zijn geweest. Een voor hem typerend woord, ook in deze bundel, is: ontroering. Ontroering, om wat dan ook, lijkt door de jaren heen een van zijn voornaamste drijfveren te zijn. Steeds weer is hij op zoek naar de opwellende traan, het begin van een brok in zijn keel, of het korte moment van sprakeloosheid dat hem op elk moment van de dag kan overvallen, wanneer hij zich laat treffen door een schichtige oogopslag, of een welgevormd lichaamsdeel. Een bijzonder soort ‘fenomenoloog’ noemt hij zich ergens. Altijd open voor de prikkeling door alledaagse verschijnselen: ‘Ik hoef voor mijn fieldwork (-) niet op reis te gaan naar een van de uithoeken van de wereld, maar kan mij tot mijn naaste omgeving beperken, de tram, de metro, het caf.’

Soms kan die ontroering al na enkele seconden overgaan in een nog wat hoger stadium: liefde. Een gevoel dat in de loop van de eeuwen meer dichters heeft geboeid. Het opmerkelijke van Morrien is echter dat de liefde bij hem een zeer ruime toepassing krijgt. Hoeveel moderne schrijvers zullen het begrip toepassen op zoiets vluchtigs als het bezoek aan een bordeel of een snelle wip (‘in vijf, zes duwen’) met een Spaanse stoephoer?

Morrien deinst er niet voor terug. Voor hem kan de liefde letterlijk overal zijn. Voor Morrien is de liefde iets wat zich voornamelijk in de verbeelding afspeelt, en waarom zou die niet zijn loop kunnen nemen in het betaalde seks-circuit? Als hij zich daar tussen de dames bevindt, weet hij dat hun hartstocht gespeeld is, maar dat hoeft hem in zijn beleving niet te hinderen. Morrien laat zich fascineren door de Franse uitdrukking ‘faire l’amour’. Liefde hoeft voor hem niet altijd diep doorleefd te zijn, liefde maak je zelf.

Toen ik afgelopen zomer de Duitse schrijver Martin Walser sprak, noemde hij Adriaan Morrien de grootste ‘heiden’ die hij kende. Ik vermoed dat Morrien die kwalificatie aan dit soort vrijmoedige opvattingen te danken heeft. Walser die in Morriens memoires figureert, herinnerde zich de Nederlander nog goed van logeerpartijen en bijeenkomsten van de legendarische ‘Gruppe 47’. Volgens Walser zijn er waarschijnlijk maar weinig mensen die de complexen van een religieuze opvoeding zo goed van zich af hebben gezet als Morrien.
En dat heeft hem, aan zijn memoires te oordelen, in ieder geval geen kwaad gedaan.

Verscheen eerder in NRC Handelsblad van 24 januari 1997.
Adriaan Morrien: Ik heb nu weer de tijd. Uitg. De Arbeiderspers. 

 

Geef een reactie