De onderhuidse driften in Allard Schröder’s ‘Raaf’

Door Reinjan Mulder
Recensie van: Allard Schröder, Raaf. Uitg. De Bezige Bij, 1995.  
Als op 21 juni 1964 in het Academisch Ziekenhuis van de stad A. de kleine Abel Raaf wordt geboren, ziet zijn moeder in een roes van penthotal en lachgas nog een tweede kind voor haar ogen verschijnen. Het is, zo denkt ze, haar schaduwkind: ‘bevallig als een plafondengel, met kuiltjes in de marsepeinen knieën en lichtjes in de porseleinen ogen, maar met lippen, zwart glanzend als pek.’
Het schaduwkind is in de ogen van de moeder de tegenvoeter van het kind dat ze zojuist op de wereld heeft gezet. Anders dan haar baby heeft het de geboorte niet aangedurfd. Het schaduwkind wil nooit kind worden. De wil om iets te bereiken, zo vindt het, is uiteindelijk de wortel van alle kwaad. Het kind stelt er zich mee tevreden een ongeboren engel te blijven in een andere, betere wereld.
Op de meer dan vierhonderd bladzijden die op deze openingsscene van de roman Raaf volgen, is te lezen hoe het later het wel geboren jongetje vergaat. Hij wil duidelijk wel iets willen. Maar ook hij wordt niet gekenmerkt door een overmaat aan karakter of lef. Het is zoals het schaduwkind voorspeld had: hij zal altijd geremd worden, altijd verlangt hij terug naar zijn broertje.

Raaf is in al zijn veelzijdigheid toch vooral een studie in lusteloosheid. Het grootste deel van de roman speelt zich af aan de oever van een verstikt kanaal, waar de jongen apathisch rondhangt in het caf of in de gokhal. Er is weinig waarvoor hij warmloopt. Als hij al eens met een meisje meegaat, betaalt hij haar daar honderd gulden voor.
Maar Raaf is ook een studie van het verzet tegen de lusteloosheid. In de zomer van 1989 teistert een hittegolf langdurig het land en dat maakt de jongen onrustig. Er gaan geruchten over het naderen van een komeet. Er wordt van hem een daad verwacht. Als er een moordaanslag op zijn vader wordt gepleegd meldt hij zich bij de politie als dader. Eindelijk zal hij iemand zijn.

Belangrijker dan de intriges die hierop volgen, het verhoor, de reacties in het café, zijn nog de de beschrijvingen die Schröder geeft van de stemmingswisselingen die zijn personages ondergaan. Een deel van hun leven wordt in flashbacks beschreven, een deel rechtstreeks, nu eens door hen zelf, dan weer door de ogen van anderen. Maar wat vooral in je geheugen blijft hangen zijn de nuances van hun eigen onmacht. ‘Nooit vermocht ze het redelijke van haar nederigheid inzien,’ schrijft Schröder over één van hen, ‘maar argumenten waarmee ze zich daadwerkelijk tegen haar onderworpenheid kon verzetten, schoten haar niet te binnen, zodat haar woede om het onbegrijpelijke in haar innerlijk verhardde tot een glasloze plek, waar ze geen gevoel had.’
Uit flashbacks blijkt dat Raaf op zijn achttiende is getrouwd met een meisje bij wie hij op een dronken nacht, in een armoedig brandgangetje naast haar huis haastig een kind heeft verwekt. Tegen een huwelijk heeft hij zich niet verzet, waarom zou hij, maar hij heeft er ook niets van gemaakt. Af en toe bezoekt hij zijn vroegere vrouw nog om haar auto te lenen, maar voor hun gemeenschappelijke kind kan hij evenmin als de vrouw veel interesse opbrengen. Als het kind in de zee is verdwenen laat hem dat betrekkelijk koud. In de wereld van Raaf is iedereen tot de ondergang gedoemd. Het is eerder een opluchting dan een schrik wanneer iemand eens werkelijk kopje onder gaat.Het thema van de tegenvoeter dat in de openingsscene is neergezet, komt later nog in verschillende gedaanten terug. Zo is er ook nog een buurjongen, die in een ander deel van de wereld op dezelfde dag als Abel zou zijn geboren. Maar anders dan het schaduwkind in de droom van de moeder beschikt hij over een overmatige hoeveelheid karakter en wilskracht. Hij wordt daardoor de verpersoonlijking van het kwaad in de roman. In het boek zelf wordt gesuggereerd dat de jongen Abels broer Kaïn is. Abel als eeuwig slachtoffer dat niet zonder een eeuwige dader kan. Aan de hand van beschrijvingen van hun familieleden laat Allard Schröder zien hoe hun karakters van generatie op generatie zijn gevormd.

Aanvankelijk kostte het me wel enige moeite om in Raaf door te dringen. Ondanks het sterke begin, is het eerste deel zwaar op de hand, met al zijn deprimerende variaties op het onderwerp lethargie, lusteloosheid en walging. Maar na verloop van tijd wordt dat gecompenseerd door de vele beeldende beschrijvingen die Allard Schröder weet te geven, en door de manier waarop hij aan de andere kant de onderhuidse driften en de grote energie van zijn personages laat zien.
Veel mensen in het boek dromen uiteindelijk, ondanks hun laksheid, van een ultieme vorm van vrijheid. Ze verlangen naar een paradijselijke wereld waaruit ze ooit zijn verdreven. Naar de rust van de hemel, zoals een van hen zegt, met het zachte geritsel van cherubijnen en serafijnen.

Het is geen gering waagstuk om als relatief onbekende schrijver met een zo omvangrijk en pretentieus boek te komen als Raaf. Allard Schröder schreef tot nu toe twee boeken De gave van Luxuria (Amber, 1989) en De muziek van zwarte toetsen (Amber, 1991) die weinig aandacht hebben getrokken, en die ook nog niet op veel vormbeheersing wezen. Maar met Raaf is Allard Schröder meteen in de voorste linies van de literatuur terechtgekomen, in de buurt van de maatschappijkritische hoek waar zich schrijvers als Marcel Möing en Jacq. F. Vogelaar bevinden.
Soms dreigt Schröder in Raaf nog wel eens wat veel van stal te halen, bijvoorbeeld wanneer hij in de tweede helft van het boek wat al te uitgebreid ingaat op het nachtleven van een oom van Raafs vrouw die als travestiet in een nachtgelegenheid de kost verdient. Maar bij alles wat er in dit boek gelukt is, is dat van ondergeschikt belang. Sinds Raaf heeft Nederland er een schrijver bij.

De recensie van Raaf door Reinjan Mulder verscheen eerder in NRC Handelsblad van 21 april 1995.  

 

Geef een reactie