De halveringstijd van onze sentimenten, over de roman ‘Gesloten huis’ van Nicolaas Matsier

Door Reinjan Mulder
Recensie van Nicolaas Matsier, Gesloten huis, Uitg. Querido.
Eén van de eerste dingen die opvallen aan Gesloten huis, de eerste roman van Nicolaas Matsier (1945), is het sterk autobiografische karakter ervan. In Oud Zuid en Onbepaald vertraagd, verhalenbundels die Matsier in 1976 en 1979 publiceerde, verborg hij zich nog zorgvuldig achter zijn pseudoniem, en deed hij als goed Revisor-auteur zijn uiterste best om zelf onzichtbaar te blijven. In zijn volgende boeken, de novelle De eeuwige stad (1982) en de bundel schetsen Een gebreid echtpaartje (1985), werd dat terughoudende al wel wat minder, maar nu lijkt hij, zoals dat sinds Anja Meulenbelt heet, de schaamte voorbij. De ik-figuur van Gesloten huis heet Tjit Reinsma, net als de schrijver in het dagelijks leven. En zijn achtergronden en belevenissen, ook de meest intieme, zijn,naar het lijkt, de achtergronden en belevenissen van de schrijver. Het boek, dat op de omslag als autobiografische roman wordt aangeduid, wekt de indruk een nauwgezet verslag te zijn van de schrijver. Gesloten huis is zijn Land van Herkomst.
Wat Nicolaas Matsier daarna nog aan zijn persoonlijke ervaringen heeft toegevoegd, en dat is natuurlijk niet het minste onderdeel van de literatuur, is de vormgeving en het commentaar op zijn belevenissen. Maar ook die hebben, heel opmerkelijk, een hoogst persoonlijk karakter. Voor Matsier is het naar boven halen en vormgeven van ervaringen de basis geworden voor zijn schrijverschap : ‘Het geheugen, met al zijn onbewuste trucs, is als een kok die een maaltijd opdient: gewoon gemaakt van wat zoal voor handen is. Maar het is nooit dezelfde maaltijd. De herinnering zelf is de kunstenaar’
Gesloten huis (een niet zo gelukkige titel, met zijn impliciete verwijzing naar Satre’s Huis Clos en het bordeel) is het verhaal van een man die afstand neemt van zijn leven als zoon. Na de dood van zijn moeder moet hij samen met zijn broer en zus haar huis in de Haagse Vruchtenbuurt leeghalen en verkopen en dit werk zet bij hem een eindeloze reeks herinneringen, associaties en redeneringen op gang die samen het boek vormen. Het verhaal begint voorzichtig, met enkele anekdotes over de kleding en gewoontes in de jaren vijftig en zestig. De man wil, zoals hij zegt, ‘de dingen scherp krijgen’.
Maar als hij zich afvraagt wat de waarde van een anekdote uitmaakt, blijkt dat hij veel meer wil. De brokstukken die hij presenteert zijn vrij onnozel, erkent hij, maar niet als ze geholpen worden door ‘de latere volwassene die, druk gebruik makend van zijn arsenaal aan taal en inzicht, een rookgordijn optrekt rond de essentiële schamelheid van de vroege herinnering’.
Zo is er steeds commentaar op het zich herinneren. Bij het rondlopen door de lege woning en het zien van de overbodig geworden huisraad komen de verschillende fasen van een jeugd terug die de man theorietjes ingeven over de snelheid van het vergeten. Wat is de halveringstijd van sentimenten? Na hoeveel tijd kun je voorwerpen die geladen zijn met verdriet zonder al te veel gevaar tevoorschijn halen? Bij het rijden door de speelstraten van zijn kinderjaren vraagt hij zich af na hoeveel tijd zijn vaste routes, zijn routines uit zijn lichaam verdwijnen.
De meeste herinneringen in Gesloten huis betreffen de jaren vijftig. Voor wie die tijd zelf heeft meegemaakt biedt het boek veel ontroerende herkenningspunten . Het gezin woont eerst in Krommenie, daarna in Den Haag. Zuinigheid is troef, met de daarbij behorende zeepklopper, de restjes wollen trui, de gemoffelde fiets en het schuurtje waarin met veel moeite vier fietsen moeten worden opgeborgen.
Het bijzondere van het boek is vooral dat het laat zien hoe het verleden hanteerbaar gemaakt kan worden. De route die de man langs zijn herinneringen aflegt is voor een deel bepaald door vrije associaties, maar er ligt ook een bewust plan aan ten grondslag. Bepaalde herinneringen die nog te hevig zijn om meteen toe te laten, stelt hij uit, tot hij met minder riskante beelden een fundament heeft gelegd waarop hij bouwen kan. Eerst worden onbenullige details uit het leven van de moeder naar boven gehaald. Dan volgt een al gevoeliger onderwerp als de ’thuisnamen’: de namen die de leden van een gezin aan elkaar geven, en die ook alleen in gezinsverband hun waarde hebben.
Tot slot gaat de man terug naar de tijd voor zijn geboorte, met als een van de symbolen het vlekkenschrift, waarin de vader met grote precisie heeft bijgehouden hoe je de verschillende vlekken uit kleren verwijdert.
Maar pas tegen het eind van het boek krijgt het drama dat achter al deze kleinigheden schuilgaat de ruimte. Dan gaat het uitvoerig over het broertje Jan, ‘de scheur in ons aller leven’, dat op zijn zesde is overleden, en dan blijkt dat er ook een zusje is dat in dezelfde tijd is gestorven. Daan blijkt ook de ik-figuur een tijd lang ten prooi te zijn geweest aan een hevige waanzin.
Met de minitieuze weergave van zijn ervaringen in die tijd, mogelijk geworden door wat er aan vooraf is gegaan, eindigt het boek.
Gesloten huis is een grillig boek, met al zijn sprongen van beschrijving naar commentaar, en van heden naar verleden. Maar dat maakt het ook spannend. Je weet nooit welke kant het verhaal op zal gaan.
Op dezelfde manier wisselt de stijl steeds, in overeenstemming met de wisselende stemmingen van de ik-figuur. Nu eens is het boek in de ik-vorm geschreven, dan weer in de nog tederder jij-vorm, maar het verhaal kan soms ook heel afstandelijk worden en overgaan in kantoortaal, met veel ‘men’ erin en met uitdrukkingen als: ‘waarbij ik zou willen aantekenen dat’.
Toch blijft Gesloten huis een toonbeeld van zelfbeheersing. Onder alle omstandigheden wordt vermeden dat het drama te groot wordt. Altijd is de rede bij de hand om het verhaal onder controle te houden.
Gesloten huis lijkt daardoor op geen enkele manier op een boek als Bezonken Rood van Jeroen Brouwers, waarin ook herinneringen aan een moeder en een jeugd worden opgehaald. In Gesloten huis worden het verdriet en de woede voortdurend met rationele middelen onderdrukt. Er klinkt geen openlijke spijt, geen haat.
De onwil – of het onvermogen – al te hevige gevoelens te tonen wordt daardoor misschien wel één van de belangrijkste thema’s van de roman. Nicolaas Matsier laat zien hoe deze houding past in het gereformeerde milieu waarin de hoofdpersoon is opgegroeid. Van de eerste tot de laatste bladzijde heerst er in het gezin een kneuterig soort opgewektheid. Er wordt gezucht, er klinken veel ach’s, maar nooit zal iemand zijn wanhoop tonen. Het drama wordt afgedekt, beredeneerd en geroniseerd.
Als de man terugdenkt aan zijn geloofsafval, heeft hij het plotseling niet meer over ‘ik’, maar noemt hij zich ‘de al in jaren gevorderde hoofdpersoon van deze geschiedenis’. Alsof hij zelf niet bij dit verschrikkelijke moment aanwezig was.
Het ontbreken van openlijke dramatiek is voor mij nog wel het meest dramatische van het boek. Matsier schrijft over de wonderlijke opgewektheid van zijn personage Tjit Reinsma: ‘Wat is opgewektheid eigenlijk? Is het een ander soort van hardheid, een vorm van ongevoeligheid zelfs?’

Verscheen eerder in NRC Handelsblad van 4 april 1994. 

 

 

 

Geef een reactie