Recensie ‘Over de bergen’: Gerrit Komrij over het Portugese Platteland – Een avontuurlijke twijfelaar

Gerrit Komrij – auteursfoto van Michael Kooren uit CS Literair van 16-3-1990

Recensie van: Gerrit Komrij, Over de bergen, Arbeiderspers, 1990
Door Reinjan Mulder
Iedereen die een beetje vertrouwd is met de Nederlandse literatuur van na de oorlog zou na de eerste veertig bladzijden van Over de bergen kunnen raden wie de auteur is van deze roman. Zonder naar de naam op de omslag te kijken, en zonder ook maar één blik te werken op de titelpagina, zouden sommigen de herkomst van de roman  misschien al na een halve bladzijde kunnen weten. Om precies te zijn: op het moment waarop bekend wordt gemaakt is wat de hoofdpersoon van het verhaal dat wordt verteld, bezielt.
Deze hoofdpersoon, zo wordt gezegd, is geen mens, maar een huis. Een achttiende eeuws huis hoog op een rots dat in zijn ingewanden ‘kinderen oud had zien worden en ouderen kinds’. Soms, midden in de nacht en zonder dat er buiten één zuchtje wind is, beginnen in dat huis de kastanjehouten balken van de vloer te kraken. Onder de dakpannen knarst er dan ‘het gebint’. En heel even boeken de bewoners, een  bijzonder mooi beeld, het huis golven ‘als de romp van een olifant die diep ademhaalde in zijn droom’.
Dergelijke beelden, in deze bewoordingen en zo snel over elkaar heen tuimelend, laten er geen misverstand over bestaan wie de schrijver van deze regels is. Een huis als een levend ween, met ingewanden. Een voortdurende verandering, in twee richtingen, met aan het ene uiteinde het ouder worden en aan de andere kant de kindsheid. Een voorwerp dat kan golven, zonder dat er wind staat, in een beweging die geen oorzaak heeft. En dan ook nog dat knarsen van ‘het gebint’. Dat kan, inderdaad, alleen maar door Gerrit Komrij geschreven zijn, dichter van catastrofistische verzen, bezieler van levenloze voorwerpen, en liefhebber van zo hoog mogelijk opgestapelde beeldspraak in een vreemd soort negentiende eeuw s vocabulair.

Maar al is Over de bergen dan zonder twijfel geschreven door Gerrit Komrij, is het ook een roman, zoals de uitgever in de prospectussen meldt? Is het inderdaad Komrijs ‘eerste echte roman’, na de poëziebundels, de bloemlezingen, de vele vertalingen, de essays en de tot een roman omgewerkte autobiografie die hij schreef?
Dat is iets wat ik betwijfel. In ieder geval is Over de bergen geen goede roman. In het meest gunstige geval zou je het boek kunnen aanduiden als een samenvoeging van een kort verhaal en een onvoltooide roman. Nauwkeuriger: een mysterieuze novelle waarover veel goeds gezegd kan worden, gevolgd door een grondig mislukte roman.
De eerste veertig bladzijden, de eerste twee hoofdstukken, vormen samen het gedeelte dan kan worden gelezen als een geslaagd kort verhaal. Gerrit Komrij beschrijft op die bladzijden, in d hem eigen, prikkelende stijl, een ongeveer veertigjarige bewoner van Lissabon die na een lange treinreis in het meest noordoostelijk deel van Portugal arriveert. De provincie waar hij terecht komt, heeft Tras-os-Montes, ofwel over de bergen, de titel van het boek. De man heeft van zijn overleden oudtante een onverdeeld aandeel in een landgoed geërfd, en, hoewel een charitatieve instelling voorlopig het vruchtgebruik van de landerijen heeft, heeft hij voor een bescheiden bedrag het paleisachtige huis op de landgoed kunnen huren.
Gerrit Komrij gaat in dit gedeelte uitvoerig in op de gewaarwordingen die de man heeft tijdens zijn reis door de bergen en op zijn eerste dag in het huis, en deze maken het verhaal zeer aantrekkelijk. De man, zo wordt duidelijk, is vol naïef ontzag voor de streek en de streng gelovige bewoners, en alles wat hij ziet, vindt hij even mooi, al begrijpt hij er eigenlijk niets van.
Aardig is bijvoorbeeld de manier waarop Gerrit Komrij de voor het verhaal niet onbelangrijke achtergronden van de verhuizing weergeeft. Waarom verhuist een mondaine, geletterde, niet religieuze grotestadsbewoner naar een achterlijke streek waaruit tot dan toe voornamelijk mensen zijn weggetrokken?
Gerrit Komrij komt verschillend keren met een verklaring, maar het is, en dat maakt het zo aardig, nooit dezelfde verklaring. Nu eens wordt de man aangetrokken door het pure, wrede karakter van de bewoners van de streek. In Tras-os-montes vind je volgens kenners nog het echte, middeleeuwse Portugal, en het diep gelovig wezen van de Portugees. Dan weer zegt hij dat het hem juist om het tegenovergestelde gaat, de vrijheid en de ruimte van het land: ‘het verlangen naar verlatenheden van iemand die zich te bedisseld, te vastgenageld in patronen voelde’.
De man wordt zo afgeschilderd als een sympathiek twijfelaar, open voor nieuwe standpunten, die echter voornamelijk zal vinden wat zijn stemming hem ingeeft.

Na deze eerste veertig, lichte bladzijden verandert Over de bergen abrupt van karakter. De tweehonderd bladzijden die dan nog volgen, sluiten, hoewel het nog steeds over dezelfde man in hetzelfde groet huis gaat, nog maar nauwelijks op aan op het eerste deel. Het, veel langere, deel waarmee het boek afsluit, staat plotseling vol grote stukken dialoog die met elkaar gemeen hebben dat ze uiterst saai zijn. Deze lange gesprekken worden dan alleen nog maar afgewisseld door allerlei oubollige toelichtingen en door beschrijvingen van duistere verwikkelingen waarin de man verzeild schijnt raken. Maar ook deze verwikkelingen zijn zo mogelijk nog saaier dan de vele gesprekken die de man met jan en alleman voert.

Het zou te ver voeren om op al deze verwikkelingen in te gaan. Maar om een indruk te geven een kleine bloemlezing. De man krijgt te maken met mensen die een naburig huis bevolken, een ingewikkelde verzameling broers, zusters, nichtjes en werklui; een vrouw op een motorfiets doet de man een verkapt huwelijksaanzoek, waar hij wegens zijn ‘ontoereikendheid’ niet op in kan gaan; er wordt geregeld geld gestolen, bedrogen en gelogen;een paard verdwijnt en komt weer terug; er dan wordt er nog met de beheerder van het landgoed ruzie gemaakt over de betaling van de dienstbode en haar werktijden.
Hoe dan ook, het komt er zo ongeveer op neer dat de hele streek zich uiteindelijk tegen de man uit Lissabon keert. Ook als hij erin zou sagen het landgoed nog eens te kopen, zo beseft hij, dan nog zou het leven op het Portugese land voor hem onmogelijk zijn.
Ter illustratie van de oudbakken Dik Trom-stijl waarin dit laatste deel geschreven is tot slot een kort fragment uit het gedeelte na bladzijden 44. Gerrit Komrij laat daar de man uit Lissabon een gesprek voeren met de pastoor die het huis beheert:
De padre zweeg. De herinnering was hem duidelijk onaangenaam. En u, waar was u toen? riep hij, zich vermanend en een voor Pedro onverwachte draai aan het onderwerp gevend.
– In de stad, hakkelde Pedro.
– Daar was het nog verwarrender, zeker?
Pedro wist niet of de verbeelding hem parten speelde…’
Duidelijk onaangenaam, zich vermanend, een draai gevend, hakkelde, parten speelde: het zijn zonder uitzondering negentiende-eeuwse domineeszinnen, die de maker van dit slot van Over de bergen op geen enkele manier doen denken aan de Gerrit Komrij over wie ik het in het begin had. Niets meer wat nog kan bijdragen aan het aanvankelijk zo mooi gesuggereerde mysterie van het huis op de rots.
Het nachtelijk golven is verstard tot harde steen.

De recensie van Gerrit Komrij’s Over de bergen verscheen eerder in het CS Literair van NRC Handelsblad van 16 maart 1990.  

Geef een reactie