Dertig jaar na de dood van W.F. Hermans – Een leven lang schrijven tegen leugenaars, gekken en malloten
In De donkere kamer van Damokles en Nooit meer slapen wist W.F. Hermans een iets lossere en toegankelijker toon te vinden dan in zijn eerder geschreven De tranen der Acacia’s (1949) en Ik heb altijd gelijk (1951) – het tweede boek heeft zelfs bijna de vorm van een reisverslag. Maar de obsessies die in die eerste boeken voorkomen laat hij niet los. De boeken hebben misschien nog wel een bredere thematiek dan tevoren en verleenden hem de status van moderne klassieke schrijver die hij op dit moment nog steeds heeft. Over Hermans en zijn werk zijn inmiddels vele tientallen studies en essaybundels verschenen, er zijn mensen op gepromoveerd, het is verplichte stof op scholen en universiteiten en in antiquariaten is Hermans een van de weinige auteurs die nog een groep verzamelaars kent. Het enige waaraan het Hermans altijd heeft ontbroken is waardering in het buitenland. Maar ook daarin komt hij overeen met zijn grote evenknie en tegenhanger Gerard Reve.
In zijn later gepubliceerde romans Onder professoren (1975) en Uit talloos veel miljoenen (1981) slaat W.F. Hermans misschien wat al te ver naar de andere kant door. Zijn toon wordt daarin wel heel erg los. Het zijn satirische romans over het universiteitsleven die in Nederland over het algemeen met gemengde gevoelens zijn ontvangen.
Toch bleef Hermans ook na zijn vertrek naar Parijs een schrijver om rekening mee te houden. Dat bleek wel in 1987, toen zijn aan Kafka herinnerende roman Een heilige van de horlogerie verscheen, en in 1989, toen hij zijn weemoedige eerbetoon aan het negentiende-eeuwse Parijs, Au pair, publiceerde. De hoofdpersoon van dat eerste boek, een man die zijn dag vult met het opwinden van 1473 klokken, noemde Hermans zelf ‘mijn meest gelijkende zelfportret’.
‘Het is toch zeker mijn eigen deur’
Willem Frederik Hermans werd op 1 september 1921 in het Amsterdamse Diakonessenhuis aan de Overtoom geboren. Zijn ouders woonden één straat verder, in de Brederodestraat. Uit zijn eerste kinderjaren wist hij zich de veelzeggende anekdote te herinneren dat zijn oma hem waarschuwde om niet met zijn vingers tussen de deur te komen waarop zijn antwoord was: het is toch zeker mijn eigen deur. Hermans: “Klaarblijkelijk vreesde ik dat het de deur zuur zou opbreken als hij zou durven mij te kwetsen.”
De jonge Wim Hermans was al vroeg door literatuur geobsedeerd. Hij debuteerde op 6 april 1940 in het zaterdagavondbijvoegsel van Het Algemeen Handelsblad met het twee jaar eerder geschreven verhaal “De uitvinder’. Het verhaal was echter door de redactie zonder enige overleg geredigeerd en omgedoopt, wat Hermans de opmerking ingaf: “Dat was dus meteen al karakteristiek voor mijn toekomstige relaties met de dagbladpers.” W.F. Hermans was echter wel van 1978 tot 1992 als medewerker aan NRC Handelsblad verbonden.
De eerste jaren van de oorlog wijdde W.F. Hermans zich aan de studie fysische geografie aan de Amsterdamse Gemeente-universiteit, totdat hij in 1943 de door de Duitsers geëiste loyaliteitsverklaring moest tekenen. Hermans weigerde en werd van de universiteit gestuurd.
Twee jaar lang gaf dit hem de tijd om te lezen en te schrijven. Na de oorlog studeerde hij alsnog af in fysische geografie en in 1955 promoveerde hij in Amsterdam tot doctor in de wis- en natuurkunde.
Zijn eerste romans Conserve (1943) en Argelooze terreur (1944) ondervonden nog weinig waardering. Conserve werd pas gedrukt in 1947, terwijl Argelooze terreur helemaal nooit werd gepubliceerd. Delen eruit werden later verwerkt in Ik heb altijd gelijk, De Tranen der Acacia’s, De donkere kamer van Damocles en het boekenweekgeschenk van 1993 In de mist van het schimmenrijk.
In de eerste jaren na de oorlog publiceerde hij daarom vier zeer realistische thrillers onder het pseudoniem Fjodor Klondyke. Toen Hermans daarna werd vervolgd vanwege mogelijke kwetsende passages in zijn roman Ik heb altijd gelijk, besloot hij terug te keren naar zijn vak, de fysische geografie.
W.F. Hermans’ onverzoenlijke houding leidde ertoe dat hij zich steeds verder van de literaire goegemeente verwijderde. Maar dat nam hij voor lief. Nadat hij in 1953, naar hij dacht, een veilige baan in het onderwijs had genomen, ver weg van Amsterdam, aan de universiteit van Groningen, bleek dat hij ook daar door conflicten werd achtervolgd. Hij zegde zijn betrekking in 1973 zeer principieel op om naar Parijs te gaan. In Malle Hugo (1994) schrijft hij sindsdien overal met kunstjes in zijn onderhoud te moeten voorzien. “Ik ga met mijn pet rond als orgeldraaier of kermisklant om in leven te blijven.” De universiteit weigerde hem vervroegd pensioen gegeven, hij kreeg geen wachtgeld en geen gouden handdruk. Het enige wat hem in 1973 werd meegegeven voor in Parijs was een Groninger koek.
Volgens een woordvoerder van de Groningse Universiteit is er later nog onderzocht of de kritiek op W.F. Hermans terecht was. “De conclusie van dat rapport was dat er vraagtekens gezet konden worden bij de manier van lesgeven van Hermans en zijn aanwezigheid bij onderzoeksactiviteiten. Maar een andere conclusie was dat de Rijksuniversiteit ook fouten heeft gemaakt.”
Sinds 1991 woonde W.F. Hermans in Brussel, een stad die naar hij zei wel vaker als uitwijkplaats was gekozen door Nederlandse schrijvers (Multatuli) die in hun eigen land niet naar waarde werden geschat.
Met het voorpaginanieuws dat W.F. Hermans voet op Amsterdamse bodem had gezet, werd in 1993 geleden duidelijk gemaakt dat in ieder geval één van Hermans conflicten was bijgelegd. Burgemeester Van Thijn die aanvankelijk excuses van hem had geëist omdat hij het had gewaagd onder het apartheidsregime Zuid-Afrika te bezoeken, had per koerier een verzoenende brief gezonden. Dat was voor Hermans reden om voorzichtig ‘de spons’ te halen over zijn voornemen nooit meer in Amsterdam te komen.
In een volgepakt Amstelhotel gaf hij een persconferentie zoals geen enkele andere Nederlandse schrijver ooit eerder had gedaan. Temidden van tientallen fotografen en cameramensen haalde hij een meterslange rol tekst te voorschijn. Maar ook nu weer niet om zich van zijn aardigste kant te laten zien. Hermans deed al zijn slechte ervaringen uit de doeken met de CPNB, de stichting voor Collectieve Propaganda voor het Nederlandse Boek, zijn gastheer van die middag.
Het optreden in het Amstelhotel, dat eindigde in een bevlogen oproep om knokploegen te vormen die boekhandels moesten binnenvallen waar roofdrukken van de schrijver werden verkocht, was symptomatisch voor Hermans’ levenslange strijdbaarheid. Onvermoeibaar keerde hij zich vijftig jaar lang tegen wat hij zag als malloten, gevaarlijke gekken, leugenaars en bedriegers. Hij schreef in kranten en tijdschriften tegen de mensen die het volgens hem met de waarheid niet zo nauw namen. En hij bundelde die artikelen weer in geruchtmakende boeken zoals de twee delen Mandarijen op zwavelzuur (1964 en 1983), het voorspellende Door gevaarlijke gekken omringd (1988) en Malle Hugo.
Wat aan zijn reputatie als polemist heeft bijgedragen, is dat hij achteraf opmerkelijk vaak gelijk heeft gekregen. Hij verloor misschien de proporties wel eens uit het oog. Maar er zijn weinig conflicten geweest waarin Hermans het verkeerd zag. Zijn grootste succes is in dit opzicht zijn optreden geweest in de Weinrebzaak. De schrijver keerde zich daarbij tegen de joodse econoom en theoloog drs. Friedrich Weinreb die beweerde na de oorlog ten onrechte voor zijn gedrag in de oorlog te zijn veroordeeld. Weinreb kreeg daarbij de steun van de publicisten Renate Rubinstein en Aad Nuis.
Hermans’ voorgevoel dat Weinreb een fantast was bleek echter aanzienlijk betrouwbaarder dan de kennis die Rubinstein en Nuis dachten te hebben. Uit een langdurig onderzoek van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie bleek dat Weinreb wel degelijk een leugenaar en een bedrieger was.
Hermans had in ieder geval bijna altijd gelijk.
Een eerdere versie van dit artikel verscheen in NRC Handelsblpad van 28 april 1995