Een boek met twee kanten – Oek de Jong’s Zwarte schuur

Zwarte schuur in Ovezande (Zeeland), die mogelijk model heeft gestaan voor Zwarte schuur. Foto © Herman Doeleman, 2020

Door Reinjan Mulder
Zwarte schuur, de prachtige, kloeke roman van Oek de Jong die eind vorig jaar op bijna alle eindejaarslijstjes terechtkwam, ziet er in mijn boekenkast uit als twee boeken. Rechts een opvallend, kleurig boek, met korte, blauwe penseelstrepen op de rug, en links een wat dunner en somberder werk, met een egaal zwarte rug waarop rode en blauwe kapitalen zijn uitgespaard: OEK DE JONG ZWARTE SCHUUR.
De symboliek van het boekontwerp van Tessa van der Waals laat aan duidelijkheid weinig te raden over. Behalve een boek over een kunstschilder – zijn portret staat ten voeten uit op de voorkant, met onder zijn arm een klein schilderij – is Zwarte schuureen boek vol duisternis, een roman over schuld, over de diepere gronden die de op het oog zo levenslustige schilder van de voorkant naar beneden trekken, de ondergang tegemoet. Haal je het boek uit de kast en leg je het op tafel, dan lijkt de schilder op een zwarte steen te liggen, opgebaard boven een graf.
De plot van het boek, als je dat zo kunt noemen, staat al op de binnenflap, dus ik  verklap geen geheim als ik zeg dat die zwarte achterkant van De Jongs hoofdpersoon alles te maken heeft met de ‘misdaad’ die hij op zijn 14debeging. Of je het dan nog wel een misdaad mag noemen, op die leeftijd, laat ik graag de rechtsgeleerden over die de schrijver volgens zijn ‘Verantwoording’ heeft geraadpleegd, maar het was in ieder geval een daad die hem zijn leven lang zal achtervolgen, al wordt het verband met zijn kunst pas op zijn 59steonthuld, wanneer de schilder zijn eerste grote overzichtstentoonstelling krijgt, in het Stedelijk Museum, en een tijdschrift bij die gelegenheid ongevraagd zijn geheim aan de grote klok besluit te hangen.

Daarmee is meteen een van de thema’s van het boek aangegeven: de wens van een in kunst geïnteresseerd publiek om door te dringen in het privéleven van personen die wat presteren. Het zal wel geen toeval zijn dat Oek de Jong voor zijn hoofdpersoon een Zeeuw van zijn eigen leeftijd gekozen, die zich al jong als schilder manifesteert. Uit zijn eigen ervaring met veertig jaar schrijverschap moet hij weten hoe graag kranten af en toe weer iets nieuws willen onthullen in stukken over bekende kunstenaars. En waarom ook niet? Veel kunstenaars maken nooit zomaar iets moois. In menig zondagskind schuilt bij nadere beschouwing een monster, en zeker in de schilder uit Zwarte schuur, die ook nog de naam Maris draagt, een naam die naar een heel schildersgeslacht verwijst.

Over wat er precies is gebeurd op die noodlottige dag toen de schilder 14 was en er een meisje dood ging, lezen we niet zoveel, gelukkig. Des te meer komen we met vallen en opstaan te weten over de aanloop ernaartoe, de reacties van de boerse plattelandsomgeving na afloop, en wat zijn misdaad de schilder nog verder voor problemen bezorgd.  Inderdaad, de zwarte achterkant van de zo kleurig begonnen Zeeuwse zomerdag.
Die problemen komen vooral neer op wat psychologen bindingsangst zouden noemen. Wat zich bij Maris uit in een een angst voor ‘meisjes’:

‘Meisjes die hijgend en blozend de trap op kwamen, meisjes die thee dronken en nieuwsgierig om zich heen keken, meisjes die zich uitkleedden, meisjes die zichzelf met een vluchtige blik in de spiegel bekeken, meisje in zijn bed die zich naar hem toedraaiden, meisjes die hem verwijten maakten omdat hij de telefoon niet opnam en briefjes niet beantwoordde. Meisjes wilden die aan hem peuteren. Het begon met een meeëter in zijn gezicht die ze wilden uitdrukken en weldra peuterden ze aan zijn bestaan. Ze wilden er een plaats in krijgen, ze wilden er deel van uitmaken, en vooral wilden ze vastigheid. Maar hij gaf ze geen vastigheid.’  

Zwarte schuur is een complexe roman, die desondanks glashelder is en geen moment verveelt. Steeds weer zorgt de Jong voor nieuwe invalshoeken, en nieuwe episoden in het leven van Maris, zonder dat het overzicht verloren gaat: een verblijf in New York, een vakantie op Tenerife, een beslissende ontmoeting met een galeriehouder. Zijn verteltechniek is fenomenaal. Het boek is opgebouwd in de vorm van een vijfluik, als een middeleeuws schilderij, waarbij de verschillende episoden vaker dan één keer worden belicht. En er is, net als op zo’n schilderij, ook een zekere symmetrie in sommige beschrijvingen te ontdekken. Zo begint én eindigt het boek met een ademloos beschreven rit van de schilder in een taxi, samen met zijn vrouw en in het nu, in de tijd dat de schilder 59 is geworden en eindelijk met haar op zijn lauweren zou kunnen gaan rusten.
Wanneer je dit soort terugkerende elementen ontdekt, draagt dat alleen nog bij aan het plezier waarmee je het boek leest.

Naast de inbreuk die de openbaarheid kan maken op iemand leven, is de inzet van de schilderkunst een opvallend thema van Zwarte Schuur. De Jong, die ooit kunstgeschiedenis studeerde, laat ook bij dit onderwerp zien te weten waarover hij het heeft. Het is ook zeker niet voor het eerst dat Oek de Jong over beeldende kunst schijft, in zijn essaybundels zijn schilders nooit ver weg. Maar nooit eerder deed hij dat zo van binnenuit als nu. Tot nu toe was hij eerder de beschouwer van hun werk dan de maker ervan, de man die werd geraakt door wat hij in grote schilderijen zag. Ook nu gebeurt dat af en toe. Zo zit er mooi, groot stuk in over het Isenheimer Altaar (1512-1515) van de Duitse schilder Matthias Grünewald. Maar dit keer vertaalt De Jong dit  Middeleeuwse werk, net als de schilder uit zijn boek, schaamteloos naar het nu. En dat levert prachtige doorzichten op.

In zijn verantwoording schrijft Oek de Jong dat hij voor het schrijven van Zwarte schuur contact heeft gezocht met hedendaagse schilders als Marc Mulders, Paul Andriesse, en Ronald Ophuis. Maar daarnaast moet  hij het nodige hebben onthouden van eerdere keren dat hij zich in de grootstedelijke kunstscene begaf. Als ik voor de vergelijking mijn exemplaar van Opwaaiende zomerjurken (1979) uit de kast pak, valt daar een uitnodiging uit voor een ‘feest met verdieping’ dat de schrijver veertig jaar geleden samen met een vriend bij het verschijnen van dat eerste meesterwerk van hem gaf, in Roxy in de Warmoestraat: 2 x bellen. Met daarop een uitgesneden fotootje van een zeer jonge Oek de Jong, toen hij, net als de protagonist in Zwarte schuurnog bij zijn ouders in Zeeland woonde en daar net als de schilder uit zijn boek nog het rommelige akkerland rond Goes onveilig maakte.

Naschrift. Een paar dagen geleden kwam ik in een Amsterdamse boekwinkel toevallig Tessa van der Waals tegen, de vormgeefster van Zwarte schuur. Ik feliciteer haar met het mooie boekontwerp en ongevraagd vertelt ze hoe dat tot stand is gekomen. Het werk van René Daniels dat voorop staat kende ze van Museum De Pont, waar zij al heel lang de vormgeving verzorgt. Maar zij wilde speciaal dit schilderij graag voorop Zwarte schuurhebben, zegt ze, omdat er een schilder op staat, ten voeten uit. Dat bleek buitengewoon lastig. De rechten van René Daniels worden beheerd door Pictoright en die instelling wil absoluut geen reproducties van schilderijen waarvan een stuk is afgesneden. Het is alles of niets voor Pictoright.
Wat te doen? Als het schilderij verkleind werd, zouden de schoenen van de schilder onder de letters verdwijnen of er moest nog een lelijke strook onder geplakt worden. Wat kon je daar dan nog mee? De enige mogelijkheid was om het schilderij dan maar een klein stukje op de rug te laten doorlopen, en aan te vullen met een zwarte strook waarop de naam en de titel werden uitgespaard: OEK DE JONG   ZWARTE SCHUUR.
Beeldende kunst is ook wat dat betreft net literatuur. Soms zien we er dingen in die de kunstenaar er helemaal niet in heeft gelegd.

Verschijnt ook op Tzum – Literair Weblog 

Geef een reactie