Een leven in stukjes – Bij de biografie van Kees Fens

Door Reinjan Mulder
Fens
UPDATE – Het krantenstuk van Kees Fens dat me het eerst te binnen schiet, gaat over ‘de Steen’ van Carolien Gehrels. Het Amsterdamse stadsbestuur had in zijn wijsheid besloten – of toegestaan – dat de prachtige Sandberg-vleugel van het Stedelijk Museum tegen de vlakte moest, en om dat besluit demonstratief te onderstrepen had PvdA-wethouder Gehrels erin toegestemd om voor het oog van fotografen uit alle macht een flinke baksteen door de ruit van het paviljoen te gooien. De PvdA-top poseert als cultuurbarbaar.
Kees Fens was woedend in de Volkskrant – en ik was het dit keer met hem eens. Maar hij wist zijn woede ook nog eens perfect te verwoorden. Ik woonde – anders dan Fens – al twintig jaar op de hoek van het Museumplein en de Sandbergvleugel had ik al die jaren gekoesterd als het symbool van het lichte, open Stedelijk waarvan ik hield. Ook als je niet naar binnen ging, kon je zien wat er geëxposeerd werd, en ervoor, op het gras, stonden vaak prachtige beelden. Bijvoorbeeld van Rik Wouters.
Dit schitterende, rake stuk van Fens komt helaas niet voor in Mijn versnipperd bestaan, de net verschenen biografie van Wiel Kusters. Maar gelukkig staat daar veel ander moois tegenover. Kusters heeft honderden andere fraaie stukken van Fens wel uit het stof gehaald en opgepoetst, en in een zinvol verband aaneengevoegd tot een ontroerend levensverhaal in stukjes. Kees Fens, weet ik nu, is bijvoorbeeld niet goed te doorgronden voor wie – zoals ik – zijn stukken in De Tijd onder het pseudoniem  A.L. Boom niet kende, en veel uit die stukken is nu in de biografie teruggehaald. Zo zien we al snel iemand ontstaan die niet alleen in warme bewondering voor de Middeleeuwen kon vervallen, we snappen ook beter waar die bewondering misschien vandaan komt.
Bewondering was, net als geluk, een sleutelbegrip voor Kees Fens. Zelf ben ik nooit zo’n bewonderaar geweest, ook niet van Kees Fens. Ik las zijn lange maandagstukken geregeld, maar ik las ze zeker niet altijd uit. Ik wist dat Fens een reputatie had als een van de redacteuren van het legendarische tijdschrift Merlijn, maar Merlijn verscheen helaas vóór mijn tijd en ik kan me niet herinneren later ooit een nummer in handen te hebben gehad.
En dan schreef Kees Fens natuurlijk recensies in De Tijd en de Volkskrant, maar net toen ik daarin geïnteresseerd begon te raken, omdat ik zelf recensies was gaan schrijven voor NRC Handelsblad, stopte hij daarmee. Hij vond het vak van criticus gedevalueerd, zei hij, te veel geleid door commerciële belangen.
Ik kon het daar moeilijk mee eens zijn. Ik begon net als criticus en zag juist allerlei nieuwe mogelijkheden voor de kritiek, zeker in een tijd dat kranten als de mijne steeds meer ruimte vrij maakten voor boekrecensies en andere stukken over literatuur. Natuurlijk moest je niet al te lang wachten als er een mooi, nieuw boek uit was, wat was daar nu tegen? In de jaren zeventig veranderde de taak van de literatuurredacteur bij een kant aanzienlijk, maar ik zag dat niet als een verslechtering. In de tijd van Menno ter Braak, heb ik wel eens horen vertellen, kwam de literatuurredacteur één keer in de week op de redactie en leverde dan zijn stuk van die week in. Maar toen ik in 1979 voor het eerst literatuurredacteur werd had ik samen met de chef Kunst K.L. Poll elke week een paar pagina’s te vullen, en hadden we al een uitgebreid netwerk van tientallen deskundige medewerkers aan te sturen. En toen in 1990 eenmaal het CS Literatuur van start ging, hadden we elke week 5 of 6 pagina’s te vullen met een stuk of 20 artikelen van diverse aard over, bijna alle literaturen ter wereld. Kennelijk had Kees Fens die omslag niet aangekund.
Later hebben we in een speciaal ‘kritieknummer’ van het Cultureel Supplement nog een keer een aardig interview met Fens geplaatst, gemaakt door Peter van Zonneveld, waarin hij zijn stellingname nog eens uit mocht leggen, maar ik was niet overtuigd. Voor mij was Kees Fens voortijdig uit onze gelederen gedrost, net toen het interessant begon te worden. Een deserteur uit ons onversaagde, dag en nacht parate legertje.
Toen in de jaren negentig op de kunstredactie dan ook werd bepleit om weer eens groot interview met Kees Fens te maken, was ik daar niet zo voor. Fens had al jaren weinig nieuws gedaan, vond ik, en van zijn Nijmeegse hoogleraarschap merkten wij ook teleurstellend weinig. Nu Nijmegen hem eindelijk van zijn lesboeren en broodschrijverij verlost had, zou je eindelijk toch wel eens een stevig, samenhangend boek van hem mogen verwachten, maar in plaats daarvan was hij met hetzelfde tempo krantenstukjes blijven produceren. Als we dan toch zo graag een criticus van de concurrentie wilden interviewen, kon je volgens mij nog beter Arnold Heumakers of Michael Zeeman nemen. Dat waren tenminste mensen die hun lastige verantwoordelijkheid niet uit de weg gingen, en wel week in week uit deden wat er van hen werd verwacht.
Dank zij het boek van Wiel Kusters weet ik nu dat het allemaal misschien toch nog net iets gecompliceerder ligt – en weet ik ook beter wat Kees Fens allemaal wel op zijn conto zette, voor hij zijn kritische lier in 1977 aan de wilgen hing.

Op Facebook memoreerde ik al even dat ik aan het slot een opvallend hiaat in het boek ontdekte. Rond de eeuwwisseling, zo heb ik wel eens gehoord, zijn er bij NRC Handelsblad vergevorderde plannen geweest om Kees Fens naar de eigen krant te laten overstappen. Hij had het in die tijd erg moeilijk bij de Volkskrant, zoals ook Wiel Kusters laat zien, en met name Rudy Kousbroek had hem weten duidelijk te maken dat hij meer dan welkom was bij de NRC. Dat Kees Fens daar uiteindelijk toch niet op is ingegaan, had, aldus mijn bronnen, uitsluitend een financiële reden. Fens wilde bij NRC Handelsblad minstens zoveel verdienen als bij de Volkskrant, maar bij deze – in naam egalitaire – krant verdiende hij inmiddels zoveel dat dit het toch al wankele redacteuren- en medewerkersgebouw van NRC uit elkaar zou kunnen trekken.
Fens ging op dat moment uiteindelijk voor het geld.
Toch heb ik zelf al heel lang daarvoor een keer een stuk aan Kees Fens gevraagd voor onze mooie, liberale krant. Dat was toen onze chef kunst K.L. Poll een essaybundel had gepubliceerd en wij deze absoluut niet wilden laten bespreken door een eigen medewerker, maar liever ook niet door iemand die dat dolgraag zou willen worden – en dat waren er nogal wat. De eerste die me toen te binnen schoot was Kees Fens. Onkwetsbaar, deskundig en recht van hart.
Helaas kon Fens, schreef hij me per omgaande op een briefje in het teruggestuurde boek, niet op de uitnodiging ingaan – waarschijnlijk stond zijn Volkskrant-contract dat niet toe. Maar, schreef hij, hij had in het boek van Poll wel veel gezien dat hem zeer ’ter harte ging’. Waarmee, hoop ik, voorgoed het idee de wereld uit is dat Kees Fens absoluut niets van de cultuurredactie van NRC Handelsblad moest hebben.
Later heb ik Kees Fens welgeteld één keer in levenden lijve ontmoet. Dat was in de winter 1995/1996 in de nieuwe VPRO-radiostudio aan de Amstel, waar wij beiden werden geïnterviewd,  ik meen over de P.C. Hooftprijs. We hadden toen net een grappige discussie in onze beide kranten achter de rug over de vraag of het erg is als lezers zich in een roman kunnen ‘herkennen’. Ik had interessant statistisch materiaal van de CPNB gekregen waaruit bleek dat veel mensen bij de verkiezing van het Publieksboek van dat jaar hadden gestemd op een boek uit hun regio, Brabanders en Limburgers stemden veel op Connie Palmen en Groningers veel op Scandinavische auteurs. Anders dan Kees Fens had ik tegen een dergelijke ‘herkenning’ absoluut geen bezwaar. Het is niet voor niets dat ik me nu meteen als eerste het stuk van Fens over de Steen van Gehrels herinner.
Fens bleek bij die gelegenheid een alleraardigste man te zijn met wie het heel goed praten was, al was het onderwerp waarover we na afloop van de uitzending nog even doorpraatten opvallend genoeg wel weer geld: hij vond dat de VPRO ons voor een koopje in de studio had laten opdraven.

Eén reactie

  1. […] Das Zahngold, Reinjan Mulder, 17 juli 2014 […]

Geef een reactie