Op bezoek bij de jonge (44) Leonard Nolens

Door Reinjan Mulder
‘Het zijn er natuurlijk altijd te veel,’ zegt Leonard Nolens. Het is een winterse zondagmiddag, 8 december 1991, en ik ben als een van de allereerste interviewers bij de Vlaamse dichter op bezoek. We zitten in zijn boshut, even onder Antwerpen, en we hebben het uitgebreid over de vierhonderd gedichten uit de periode 1975-1990 die hij zojuist op verzoek van zijn uitgever heeft bijeenbracht in de bundel Hart tegen hart. ‘Als ik zeker wist dat ik tachtig werd, zou ik gewacht hebben tot ik 79 was,’ zegt hij, ‘en dan zou ik waarschijnlijk veertig gedichten hebben uitgekozen die goed genoeg waren om bewaard te blijven. Maar ik weet niet of ik dat haal.’ Hij aarzelt. ‘Je bent natuurlijk ook ijdel en… elke dag denk ik dat ik dood ga. Ik weet dat het verkeerd is, die haast. Haast is vulgair. Maar ik heb nu eenmaal altijd het gevoel niet veel tijd meer te hebben om te doen wat ik moet doen.’
Nolens is op dat moment net 44. Later in ons gesprek zal hij over het aantal geslaagde gedichten dat hij schreef, zeggen: ‘Veertig is eigenlijk al heel veel.’
Inmiddels zijn we ruim twintig jaar verder, Leonard Nolens leeft nog steeds, hij is op 11 april j.l. 65 jaar geworden en het ziet er naar uit dat hij die 79 jaar misschien ook nog wel haalt. Hij weet inmiddels dat hij binnenkort de Prijs der Nederlandse Letteren krijgt, en daarom zoek ik het interview met hem dat op 13 december 1991 in NRC Handelsblad werd gepubliceerd nog eens terug. Het was niet alleen één van de eerste interviews die hij gaf, na jaren lang teruggetrokken te hebben geleefd, hij had er van tevoren ook goed over nagedacht of hij het wel moest doen, in de openbaarheid treden.
Nooit zal ik vergeten hoe ik daar toen in zijn boshut uren lang tegenover de schuwe dichter aan zijn houten tafel zat, nadat we met behulp van aanmaakblokjes eindelijk de houtkachel aan het branden hadden gekregen. Ik probeerde me een voorstelling maken van zijn bestaan als full time dichter die dag in dag uit in grote afzondering aan zijn gedichten schaaft. In een brief had hij me al laten weten ‘Ja, zondag 8 december schikt me uitstekend. Als u met de trein komt, stapt u natuurlijk af in station Berchem. Als ik weet wanneer u arriveert, haal ik u daar af – vijf minuten lopen naar mijn huis. Met vriendelijke groeten, tot dan, uw, L.Nolens.’ En toen we nog op weg waren naar de hut waarin hij zich elke dag terugtrekt had Leonard Nolens me verteld hoe hij het leven leidde van een ‘omgekeerde forens’. Kwamen andere mensen ’s morgens naar de stad om daar, in de drukte en het lawaai, hun werk te verrichten, Nolens woonde in de stad, in Berchem, en kwam juist elke dag voor zijn werk naar het land. Iedere morgen nam hij in alle vroegte de bus naar Edegem, waar hij dan het bos in liep om daar geconcentreerd aan zijn gedichten te kunnen werken, totdat de bus hem tegen de avond weer terug onder de mensen bracht.
Leonard Nolens heeft de stad nodig om niet te vereenzamen, zei hij tijdens ons gesprek, maar de stilte had hij nodig om te kunnen dichten. Uit zijn gedichten zou je misschien de indruk kunnen krijgen dat hij vooral een stadsmens is. ‘Mijn kroeg loopt leeg. De stad loopt vol.‘ schreef hij in 1978, en: ‘Ik zie kostuums en overalls hun huis verlaten.’ Maar dat was een misverstand. Nolens legt me uit dat de natuur die hij dagelijks om zich heen heeft ook heel sterk in zijn werk aanwezig is. ‘De natuur kan invloed op je schrijven hebben zonder dat je er rechtstreeks over schrijft. Ik probeer te schrijven zoals de natuur werkt. Ik probeer te achterhalen hoe de natuur te werk gaat om zoveel moois te produceren.’
Een misverstand is ook dat ik denk dat veel van zijn gedichten ’s nachts tot stand komen. Leonard Nolens vertelt op zijn best te zijn als het ochtend is. ‘Ik ben op zoek naar een stilte die iets nocturns of meditatiefs heeft, maar ik schrijf alleen overdag. In mijn hele leven heb ik nog geen tien gedichten ’s avonds of ’s nachts geschreven.’
Praten over poëzie is voor Leonard Nolens een ernstige aangelegenheid. ”t Is pittig hè,’ zegt hij op een gegeven moment, als we een paar uur over zijn werk hebben gepraat. En even later bekent hij: ‘Het zweet staat me in de handen.’ Poëzie was voor Nolens dan ook geen bijzaak. Het is de enige vorm waarin hij denkt te kunnen te bestaan. ‘Ik zie mijn werk misschien heel erg absoluut, maar ik kan niet anders. Ik leef door mijn dichten iedere dag in grote onzekerheid, op het scherpst van de snee.’
Nolens is ook als lezer alleen genteresseerd in schrijvers wier leven staat of valt met hun schrijven. Schrijvers voor wie de literatuur iets is wat ze erbij doen interesseren hem niet. Het mondelinge contact met anderen is voor hem van weinig belang. Hij heeft alleen maar in het interview toegestemd omdat hij bang was te veel gesoleerd te raken, maar zoiets moet wat hem betreft wel een uitzondering blijven. ‘Een paar jaar geleden had ik dit zeker nooit gedaan. Het gewone contact is vaak zo weinig substantiëel.’ Nolens denkt genoeg door zijn poëzie te kunnen meedelen. ‘De mensen zijn minder gediend met mij op straat dan met mij hier in mijn hut.’
Dat dergelijke uitspraken misschien wat zwaar op de hand klinken, beseft hij maar het hindert hem niet. In zijn bundel Geboortebewijs (1988) die nu is herdrukt in Hart tegen hart heeft hij een gedicht opgenomen, ‘Paranoia’, waarin hij zich verdedigt tegen het vaak gehoorde verwijt pathetisch te klinken. Het begint met de regels:

Ze zeggen dat dichters hun tong in
bedwang moeten houden.
Zij, dat zijn de modejournalisten die
mijn kleren kraken.
En morgen mijn ontwerpen dragen.
Dat zijn die keukenmeesters
Die souperen van mijn vlees en in
mijn pannen spuwen.
Dat zijn die onkruidverdelgers en
dode dokters van de poëzie.
Maar wie heeft de naakten gekleed,
de hongerigen gespijsd?

Nolens wil, zegt hij, in dit gedicht aangeven dat hij nu eenmaal is die hij is en dat hij niet anders kan schrijven dan hij schrijft. In een volgende strofe schrijft hij:

Nee, mijn door de wol geverfde tong
van jullie is ook van mij
En wat ze doet is nu eenmaal vaak
pathetisch gedacht.
Jullie metrische colbertjes en rijm
broeken, daar pas ik voor.
Jullie zoutloze sonnettenfoto’s, nee,
pardon, merci.

Wie op grond van dit gedicht zou denken dat Nolens nu ook erg zelfingenomen i,s vergist zich. De dichter is zelf de eerste om te erkennen dat zijn gedichten soms een verkeerde toon hebben gehad. Hij is het ook wel eens met wat er in het verleden over hem is gezegd. Als ik hem vertel dat ik net als veel andere Nederlanders zijn latere gedichten beter vind dat zijn eerdere, geeft hij me meteen gelijk. Hij vertelt eigenlijk pas heel laat de vorm te hebben gevonden die hem bevalt. In zijn eerste twee bundels, uit 1969 en 1973, schreef hij nog poëzie die erg experimenteel was. “Ik dacht dat het mogelijk was om met een nieuwe taal te komen. Met een heel nieuw alfabet, zoals Schönberg indertijd zijn twaalftoonstelsel ontwikkelde.”
Nolens verklaart dit verlangen nu uit het feit dat hij uit een muzikale familie afkomstig is. Bij hem thuis speelde iedereen wel een instrument. Daar kwam bij dat hij in die tijd in de redactie zat van een experimenteel tijdschrift, Labris. Het was een tijd waarin hij, zoals in de verantwoording bij Hart tegen hart staat, woorden had maar nog geen taal.
In zijn derde bundel begreep Nolens dat hij op de verkeerde weg was. ‘Ik ontdekte dat er een traditie was die ik aangereikt kreeg, en dat ik beter kon proberen daar een persoonlijk stempel op te slaan. Wij lopen rond met een kerkhof op onze rug. We zitten opgescheept met woorden die een bepaalde betekenis hebben en je kunt daarmee niet om het even wat doen. Je moet als dichter achterhalen wat de taal van de mensen is en dat is je materiaal. De omgangstaal is wat de natuur is voor een beeldend kunstenaar. Ik zag ook in dat schrijven in de eerste plaats een lineair proces is. Je werkt woord voor woord, en regel voor regel.
‘Als ik nu mijn gedichten uit het begin zie, zijn ze me veel te gekunsteld. Er zit te veel franje aan. Ik was nog veel te veel op zoek naar een eigen taal. Ik wilde te veel ineens zeggen. Ook dat heeft misschien te maken met mijn muzikale achtergrond. In de muziek is het heel normaal om veel tonen tegelijk te laten klinken. Ik wilde in mijn gedichten een veelheid van stemmen laten klinken, zoals wanneer je een akkoord op de piano aanslaat.’

Zijn ware vorm vond Leonard Nolens naar zijn eigen indruk pas in de jaren tachtig, sinds zijn bundels in Nederland verschijnen. Van doorslaggevende betekenis daarbij was volgens hem een kort verblijf in Amerika. In het najaar van 1980 was hij twee maanden verbonden aan een Internationaal Schrijversprogramma in Iowa City. ‘Toen, in Amerika, is er iets met me gebeurd. Het programma was opgezet door de Amerikaanse dichter Paul Engle die een soort internationaal vredescongres voor ogen had. Ik heb in die tijd nauwelijks geschreven, maar ik ben heel anders tegen het Nederlands aan gaan kijken. We zaten daar in een soort studentenflat met schrijvers van dertig nationaliteiten en iedereen praatte over zijn eigen taal.’
In Amerika kwam Nolens ook voor het eerst diepgaand met angelsaksische literatuur in aanraking. Hij leerde daardoor hoe de spreektaal in de literatuur kon worden gebruikt. ‘Tot op dat moment had ik eigenlijk alleen Frans en Duits en een klein beetje Italiaans gelezen. Dat zijn literaturen die zijn geworteld in een geschreven traditie. De Amerikaanse literatuur gaat veel meer terug op het orale.’
Voor Leonard Nolens was het als een bad. ‘Als ik in Duitsland of Italië kwam had ik altijd vaste grond onder mijn voeten, maar nu zat ik in een cultuur die me volledig vervreemde van mezelf. Ik had geen enkele affiniteit met de Engelse en Amerikaanse literatuur, maar vanaf dat moment ben ik veel Engels gaan lezen.’
Nolens zag zo dat hij een zekere zakelijkheid in zijn poëzie kon incorporeren, zonder die poëzie daarmee kapot te maken. ‘Ik zag het belang van, wie heeft dat ook al weer gezegd, natural words in a natural order. Voor mij was het een grote schok.’
Hoewel hij niet hoopt dat iedereen zijn werk nu voortaan in perioden gaat indelen, beseft hij dat de Amerikaanse ervaring voor hem de weg heeft geopend naar een veel toegankelijker en natuurlijker manier van schrijven. “Ik kwam in Amerika veel objectiever tegenover het Nederlands te staan. Daarvoor had ik steeds verlangd naar een soort symbiose tussen mezelf en wat ik schreef. Dat is ook typerend voor jonge mensen. Maar daar besefte ik dat je als goede minnaar een bepaalde afstand moet nemen tot wat je liefhebt. Ik merkte dat je over voldoende techniek moet beschikken om de taal zichzelf te laten zijn.’
Bij Nolen’s besluit om een nieuwe richting in te slaan speelde mee dat hij er erg aan hecht om een poëzie te schijven die eeuwigheidswaarde heeft. ‘Een belangrijk criterium is voor mij: is het goed genoeg om op mijn graf te staan? Ik wil geen rotzooi nalaten aan mijn kinderen. Als anderen iets van je erven, moet je ervoor zorgen dat het goed is. Dat is een bijna filantropische overweging. Ik weet wat ik aan andere dichters heb gehad, er zijn enkelen die door hun werk mijn leven hebben bepaald, en mijn grote droom is dat enkele anderen op diezelfde manier met mijn werk kunnen leven.’
Sindsdien weet hij dat je, als je erin slaagt het geheim van de omgangstaal te achterhalen, werk kunt schrijven dat blijft voortbestaan. ‘Als je naar de taal van Achterberg kijkt, dan zie je dat ook die niet verouderd is. Je moet dus nagaan hoe je de natuurlijkheid, zoals die leeft onder de mensen, kunt incorporeren in het geschreven woord.’

Later in ons gesprek gebruikte Leonard Nolens het beeld van een tekenaar. ‘Je bent op zoek naar versobering. Je wilt steeds minder schilderen, en steeds meer tekenen. Je wilt heldere lijnen trekken, zonder dat de complexiteit, de gelaagdheid verloren gaat. Mijn droom is dat ik wonderbaarlijke dingen kan zeggen in heel simpele taal.’

Een kenmerk dat bleef is dat de gedichten van Nolens sterk retorisch zijn. ‘Ik kan niet schrijven zonder iets of iemand aan te spreken. In mijn werk kom je veel persoonlijke voornaamwoorden tegen, veel ik, u, jij en wij. Ik heb wel eens geprobeerd over dingen te schrijven maar dat ging niet. Ook het woordje men, dat je veel bij Kouwenaar ziet, gebruik ik nauwelijks. De literatuur is voor mij, net als voor Barthes, de utopie van de taal. Ik zou willen schrijven zoals ik wil dat de mensen met elkaar omgaan. Het gedicht als ideaal gesprek.’
Een ander kenmerk is dat de vorm die Nolens gebruikt zeer vrij is. Wie zijn verzamelbundel doorleest, komt een bijzonder grote variëteit van lengtes en ritmes tegen. Over zijn werkwijze zegt hij dat de vorm voor hem altijd voortvloeit uit het gedicht. Een gedicht ontstaat bij hem steeds uit één eerste regel die geleidelijk een vervolg krijgt. ‘Zo’n eerste regel, die vaak ook de eerste regel van het gedicht is, “krijg’ je meestal. Het is een nucleus, een paar woorden waarvan je voelt dat ze een sterk ritme hebben en voldoende beeldend vermogen, en dat ze je aan het denken zetten. In zo’n regel zit dan al de hele vorm besloten. Het is de motor van het gedicht, de drijvende kracht.’

Aan het eind van de middag als het buiten in het bos stikdonker is en we onszelf in de ramen weerspiegeld zien, wordt de sfeer in de hut onverwacht wat meer ontspannen. We praten door over de vorm van zijn gedichten en Leonard Nolens legt me uit dat deze niet bepaald wordt door het metrum, de witregels of de lengte van de zinnen. Voor de vorm, zo zegt hij, is het ritme bepalend. Hij zoekt het gedicht ‘Krop’ op, achterin Hart tegen hart, en legt uit dat dit gedicht voornamelijk bepaald wordt door een walsritme. ‘Je kunt de maat slaan terwijl je het voorleest.’ Hij licht toe wat hij bedoelt: ‘De vorm is de adem die door het gedicht heen gaat. De vorm zorgt dat het klinkt, dat het beeldend wordt, dat alle zintuigen er in aan bod komen. Wat Rimbaud noemde: une musique savante.’
En terwijl ik nog wat ongelovig in het boek zit te puzzelen om de driekwartsmaat te ontdekken, staat de dichter op van de tafel en daar danst hij, vanuit een hoek van de kamer, bij het voordragen van zijn gedicht, een wals. En ik zie dat het klopt: een twee drie, twee twee drie, drie twee drie. Ik zie wat hij bedoelt wanneer hij zegt dat het ritme tegen het metrum ingaat. ‘Er komt een tegenslag in het gedicht die het doet swingen.’
En hij danst verder: een twee drie, twee twee drie, drie twee drie.

Ze staat bij het raam in de diepte
Te staren en wijst naar de mensen,
Ze zegt het alweer en alweer:
Het leven is niets, het is niets.

Ik pak Hart tegen Hart nog eens uit de boekenkast en in de brief die eruit valt, lees ik hoe Nolens mij al een dag nadat het interview in NRC Handelsblad is gepubliceerd, op 14 december 1991, schrijft:
‘Het is goed, denk ik, dat er iemand tegenover je zit, die opschrijft wat je zegt. Dat dwingt je tot doordacht formuleren, omdat je ziet dat je woorden geen wind zijn.
Ik heb geen spijt van onze woorden. Het interview is – voorzover ikzelf dat kan overzien – geen verraad. Daar dank ik u voor. Met hartelijke groeten, uw, Leonard Nolens.’

Na deze hartelijke brief heb ik Leonard Nolens helaas nog maar één keer gesproken. Het was in het Koninklijk Paleis op de Lange Voorhout waar koningin Beatrix de Prijs der Nederlandse Letteren uitreikte aan Christine d’Haen. We waren na enige aarzeling naast elkaar gaan zitten. Zoveel mensen kenden we daar niet, hij noch ik. Maar om weer dezelfde vertrouwdheid te vinden als in de blokhut lukte niet.
Zou Leonard Nolens, zo vraag ik me nu af, zich toen al hebben afgevraagd hoe het zou zijn om winnaar van de grote prijs der Nederlandse Letteren te zijn?

 

 

Eén reactie

  1. Naschift. In mijn herinneringen aan Leonard Nolens had ik geschreven dat hij indertijd waarschijnlijk in de jury zat van de Grote prijs der Nederlandse Letteren. Dat was een vergissing, schreef hij me later. Gauw zette ik daarom een en ander recht, waarna ik van hem het volgende, aardige mailtje ontving:

    Geachte heer Mulder,

    Dank voor de correcties.
    Het was inderdaad Herman [de Coninck, RjM] die in de jury zat, samen met Benno Barnard, Geert van Istendael en Ed Leeflang.
    Zelf werd ik uitgenodigd omdat ik Christine D’haen kende.
    Zij was een vriendin van mijn in 1975 overleden schoonvader Marijn de Jong aan wie zij een gedicht heeft opgedragen.
    Is het al twintig jaar geleden dat wij elkaar hebben ontmoet? Ja dus. Jeetje!

    Succes met uw blog, alle goeds,

    Leonard Nolens.

Geef een reactie