Bij de dood van Adriaan Morriën (90): ‘een echte heiden’

Door Reinjan Mulder
Op vrijdag 7 juni 2002, twee dagen na zijn negentigste verjaardag, overleed de dichter, schrijver en criticus Adriaan Morriën. Mijn eerste gesprek met Morriën zal ik niet gauw vergeten. Tijdens een feestelijk dinertje was ik naast hem aan tafel geplaatst, en het eerste dat hij me vroeg was of ik vaak masturbeerde. Toen ik hem voorstelde eerst eens over iets anders te praten – kwam daar het voorgerecht niet door? – reageerde hij stomverbaasd, en ook zorgelijk. Hoezo, iets anders? Schaamde ik me soms? Daar was toch helemaal geen reden voor.
Het zou een incident kunnen zijn, een anekdote, in een leven dat toch al rijk aan incidenten was. Maar bij Adriaan Morriën was het méér. Niet alleen was hij, zoals zijn werk laat zien, al vanaf zijn eerste publicaties in de jaren dertig hevig geïnteresseerd in de meer intieme kanten van de mens. Hij schreef en dichtte ook graag over de schaamte die daar meestal mee samengaat. Niet, zoals aan tafel, als iets wat absurd en achterhaald was. Maar eerder als een sentiment dat steeds kan terugkeren en, mits goed gedoseerd, een motor kan zijn voor zelfonderzoek. Wat Adriaan Morriën in bijna al zijn werk deed, was de schaamte opzoeken, om aan de scherpe randen daarvan zijn bescheiden teksten bij te kunnen slijpen, nu eens koketterend met een soort lichte tuttigheid, dan weer provocerend met een af en toe ongekend grote vrijmoedigheid.
Het probleem met schrijvers die een leeftijd en bekendheid hebben als die van Morriën, is dat bijna niemand meer in staat is hun werk in zijn zuivere vorm te lezen, alsof het afkomstig is van een onbekende. Voor de veelvuldig in de publiciteit optredende Morriën telt dat des te meer. Toch was ik nogal verrast toen ik in de in 1993 bij Van Oorschot verschenen Verzamelde Gedichten, met Morriëns vroegere werk kennismaakte. In de jaren zestig en zeventig, toen ik voor het eerst intensief begon te lezen, had ik de dichter vooral leren kennen als een grote roddelkont, ik kan het niet anders zeggen. Iemand die God noch gebod kende, maar dat ook graag wilde weten. Of het nu om zijn capriolen op een Franse hoer ging, of over zijn boekomslagen waarop hij zich naakt met zijn (net volwassen) dochters Alissa en Adrienne liet afbeelden, hij was schaamteloos. Ik herinner me een interview in de Haagse Post waarin hij vertelde hoe hij zonder scrupules zijn dochter in het bordeel waar zij naar het scheen tot volle tevredenheid werkte, een pannetje soep ging brengen. En in Lasterpraat (1975) beschreef hij in extenso welke erotische geneugten zijn oude grootmoeder wel niet moest hebben gemist.
Uit zijn Verzamelde gedichten komt Adriaan Morriën echter naar voren als de dichter van veel schuchterder verzen en fragmenten, zelfs over door en door keurige onderwerpen als moederschap en ziekte.
Vaak wil zij alleen zijn om zacht te kunnen lachen
over het wonder dat in haar
groeit
schreef hij in Hartslag.
En:
Moederschap is haar scheppende eenzaamheid.
Haar bloed is verdeelde ontroering.

Hoe persoonlijk Adriaan Morriëns dichterschap ook was, hij was niet geheel ongevoelig voor de tijdgeest. Na de oorlog, waarin hij aan enkele illegale uitgaven meewerkte, kende hij een periode dat hij in zijn werk meer en meer surreële beelden opriep. Tot hij omstreeks zijn zestigste tot de steeds kalere en zuiverder verzen over liefde en verval komt die mij het liefst zijn.
Toch vallen er een paar constanten op. Zo is Adriaan Morriën eigenlijk altijd al gefascineerd geweest door het ouder worden. Misschien is het zijn ziektegeschiedenis geweest, die hem bewust maakte van zijn sterfelijkheid. Op jonge leeftijd moest hij kuren wegens zijn tbc. Dat gaf hem de tijd om ontzaglijk veel te lezen. Zonder er iets voor te hoeven doen werd hij zo spelenderwijs de literatuur binnengehaald.
In zijn proza, dat later werd gebundeld in twee kloeke delen in de reeks Privédomein, is Adriaan Morriën altijd de auteur gebleven van ‘mengelwerk’. In Ik heb nu weer de tijd, dat volgde op het in 1988 verschenen Plantage Muidergracht, zijn honderden herinneringen, overpeinzingen en fragmenten opgenomen, maar een roman is er nooit van gekomen.
Als je het positief zou willen duiden, zou je kunnen zeggen dat hij ook in zijn proza altijd een dichter is gebleven. Geconcentreerd en scherp formulerend, maar ook verbrokkeld en van korte adem. Voor een roman, zo gaf hij later toe, had hij het geduld niet.
Adriaan Morriëns rol voor de naoorlogse ontwikkeling van de Nederlandse literatuur in bredere zin kan ondanks zijn bescheiden productie nauwelijks worden overschat. Hij was van essentiële betekenis bij de opbouw van de uitgeverijen Van Oorschot en De Bezige Bij, waar hij aan de wieg stond van de debuten van Gerard van het Reve, Harry Mulisch en W.F. Hermans. En door middel van het door hem opgerichte tijdschrift Literair Paspoort en de literatuurpagina’s van Het Parool liet hij in de jaren vijftig en zestig veel Nederlanders voor het eerst met de internationale literatuur kennismaken.
Het bijzondere aan hem was ook dat hij, in een tijd toen niemand nog van een Literair Productie- en Vertalingenfonds had gehoord, al intensief contacten onderhield met de literatuur zoals die buiten Nederland werd geschreven. Zo herinnerde de Duitse schrijver Martin Walser zich onlangs nog exact hoe Adriaan Morriën begin jaren vijftig met zijn vrijmoedigheid een voorbeeld was voor de vermaarde Duitse Gruppe 47. Hij won daar in een van de eerste competities een prijs met een in het Duits voorgelezen verhaal. Voor Martin Walser was Morriën een van de weinige echte heidenen. Niemand, zei hij, had zich zo goed van zijn christelijke opvoeding weten los te maken als hij.
Ondanks zijn fascinatie voor dood en verval heeft Morriën zich er al jong op toegelegd zijn kwetsbaarheid en sterfelijkheid met alle mogelijke middelen te lijf te gaan. Hij wilde van het leven profiteren zolang het nog kon en dat was bij hem tamelijk lang.
Het knappe was dat hij in al die jaren eigenlijk nooit meer uit de literatuur is weggeweest. Of Ter Braak en Du Perron nog gelezen zouden worden als ze hun eeuw, zoals Adriaan Morriën deed, hadden volgemaakt, moet nog maar worden afgewacht. Maar Morriën bleef tot het eind toe doorschrijven en doorpubliceren, voor een klein maar niet te verwaarlozen publiek. Hij doorstond de jaren dertig, veertig, vijftig, zestig, zeventig, tachtig en negentig. Zijn laatste boek, Lotus-brieven, verscheen vorig jaar en tot vlak voor het eind schreef hij nog voor de Achterpagina van deze krant zijn kleine schetsjes, zoals deze: ‘Sterven doe je samen, met je beminden. Het verschil is dat jij sterft en zij blijven leven. In zekere zin laat jij ze niet achter maar ben je ze voor.’
Alleen al voor zijn notities op de Achterpagina had hij, op zijn minst, de P.C. Hooftprijs verdiend.

Verscheen eerder in NRC Handelsblad van 10 juni 2002.

 

Geef een reactie