Nanne Tepper over ‘De Eeuwige jachtvelden’: Moed en droefenis in brakwatertaal

Door Reinjan Mulder
De schrijver Nanne Tepper (1962) debuteerde in het najaar van 1995 met De eeuwige jachtvelden, een roman die de teloorgang van een Oostgronings gezin beschrijft. Tepper was leider van een veenkoloniale rock ‘n’ roll-band maar modelleerde zijn roman naar een symfonie van Mahler. ‘Die verrukkelijke strijd tussen het platte en het hemelse, dat heb ik in mijn boek ook geprobeerd,’ zei hij toen ik hem begin december 1995 opzocht.
Het verhaal van De eeuwige jachtvelden is als volgt. In de zomer van 1990 schrijft een man uit een Oostgroninger veendorp een brief aan zijn moeder. Hij voelt zich al geruime tijd aangetrokken tot zijn iets jongere zusje en hij is ten einde raad naar Parijs gevlucht om daar, in de voetsporen van de grote schrijvers, een boek te schrijven. In zijn brief biecht hij zijn moeder op hoe hevig hij eigenlijk naar het land van zijn jeugd verlangt. ‘…weet je wat ik doe sinds ik zetel in deze stad? Hou je vast. Ik mis mijn ouderlijk huis, mijn thuis, mijn land van herkomst, mijn familie.’
Voor kinderen die het ouderlijk huis hebben verlaten, zo laat de roman zien, is er nooit meer een weg terug. Vanaf het moment dat ze weg zijn, kunnen ze alleen nog maar logeren bij hun ouders. In een brief aan het zusje op wie de man verliefd is, brengt hij een paar dagen later de onmogelijkheid van dit verlangen naar vroeger onder woorden. ‘Er is mij een grote vorm van veiligheid ten deel gevallen,’ schrijft hij, ‘er is in mij een onuitroeibare huislijkheid gegroeid. En deze huislijke brandhaard, die ik vanaf nu met mij wens te zeulen, is gemis. Puur pathetisch gemis. Er zal geen plek op aarde bestaan waar ik me niet kan overgeven, en warmen, aan mijn gemis. Begrijp je me?’
Het zijn woorden die, in al hun heftigheid, karakteristiek zijn voor Nanne Tepper en zijn manier van schrijven. Wat Tepper in De eeuwige jachtvelden wil oproepen, is de spanning die kan ontstaan tussen geborgenheid en voortleven, met paradoxen als ‘een huislijke brandhaard’ en ‘warmen aan gemis’. Dit wordt nauwkeurig onder woorden gebracht op het moment dat duidelijk is wat de man in zijn zusje zoekt, en wat zij, van haar kant, in hem ziet. Ze zijn op zoek naar hun gemeenschappelijk beleefde kindertijd. ‘Jij lijdt aan hoop en vertrouwen,’ schrijft hij haar, terwijl ze in een huisje op Ameland verblijft, ‘je dwaalt over moddervelden en door de duinen en opeens mis je mij en thuis en vroeger.’
De twee brieven aan de moeder en het zusje in het boek vormen de crux van De eeuwige jachtvelden. Samen met een dertigtal andere brieven zijn ze opgenomen in het derde deel van de roman, een speciaal brievendeel dat de functie heeft de wat afstandelijker geschreven eerste twee delen hun betekenis te geven. Tegelijkertijd vormen ze de opmaat voor het vierde en laatste deel. In dit slotdeel ontfermt een buitenstaander zich nog eens vanuit zijn perspectief over het verhaal. Het is een magistrale, dertig bladzijde lange monoloog waarin de buurman van het gezin waarin de broer en zus zijn opgegroeid na zijn dood nog eenmaal beziet hoe het leven in het dorp door zal gaan.
De eeuwige jachtvelden was voor mij een van de opmerkelijkste debuten van 1995. Het boek had, zoals Hans Goedkoop in NRC Handelsblad terecht opmerkte, een overmaat aan stijl, vol branie en lef en met een voorliefde voor verwijzingen en citaten. Het was ook  knap gecomponeerd. Nanne Tepper hanteert een grote variëteit aan perspectieven en genres, waardoor hij voorkomt dat het boek eentonig wordt.
Tegelijkertijd spreekt er een duidelijke visie uit, een visie die zowel van een grote literaire belezenheid getuigt als van een hoogst persoonlijke thematiek. De vergankelijkheid van de jeugd en de pogingen om dit te weerstreven zijn natuurlijk wel vaker verbeeld, maar bij mijn weten nooit aan de hand van de Oostgroninger veenkolonieën, popmuziek, Nabokov-citaten en een ongeneeslijke liefde tussen een broer en zijn zusje.
Nanne Teppers De eeuwige jachtvelden is dan ook niet onopgemerkt gebleven. In bijna alle kranten en weekbladen werd het groot besproken, wat voor een debuut van een onbekende schrijver uitzonderlijk is. En het eindoordeel viel vrijwel steeds positief uit. Als ik de schrijver twee maanden na het verschijnen later in de Groningse wijk Oosterpoort opzoek, is hij nog steeds wat beduusd van alle reacties. De meeste hebben hem ook erg verbaasd. Tot nu toe was hij gewend zijn manuscripten alleen maar aan vrienden te laten lezen die zeker niet zachtzinnig in hun oordeel waren, maar dat oordeel ten minste fundeerden. Dat kan hij van de meeste beroepscritici niet zeggen. Ondanks de lof die hij van hen kreeg, heeft naar zijn idee bijna niemand gezien waar het hem in zijn boek om te doen was. Zo is er naar zijn idee veel te veel nadruk gelegd op de verwijzingen naar andere boeken die hier en daar in de roman voorkomen. De criticus [Robbert Anker, RjM] die hem op grond van een verwijzing naar Ada van Nabokov verweet een zelfde thema als de grote Rus te hebben gebruikt, heeft er volgens Tepper helemaal niets van begrepen. ‘Mijn handen jeuken als ik zoiets lees. Mijn roman heeft niets, maar dan ook niets met Ada te maken. Ik houd van verwijzingen, maar dan als grapjes, als Spielerei. Maar voor de strekking van het boek heeft dat geen enkele betekenis.’
Ook de verwantschap die sommige kranten signaleerden met het vrijwel gelijktijdig verschenen debuut van de Tilburgenaar Russell Artus (Zonder wijzers) bevalt hem maar matig. ‘Ik heb Zonder wijzers gelezen, maar dat is toch iets totaal anders! Ik heb niets tegen Artus, zijn taalbeheersing is opzienbarend, maar wat hij doet komt uit iets anders voort. Hij gebruikt ook perspectiefwisselingen, maar dat deed Faulkner al, en Joyce. Dat zijn de naweeën van het modernisme.’
Het meest had Nanne Tepper zich wel geërgerd aan een stukje van Maarten ‘t Hart, in het laatste nummer van Hollands Maandblad. Het was bedoeld als een overzichtsartikel over de recensies van De eeuwige jachtvelden, maar ‘t Hart kon het volgens Tepper kennelijk niet laten om ook zijn eigen mening over de roman te ventileren. In enkele bewoordingen (‘blubberige Willem Kuipers-zinnen’) veegt ‘t Hart aan het slot nog even de uitgewogen stijl van Tepper onder tafel, waarna hij quasi-grappig eindigt met een verwijzing naar de volgens hem wild woekerende incestpraktijken in Oost-Groningen: ‘hoe omzichtig worden hun Oostgroningse incestueuze verlangens hier aan de lezer voorgeschoteld!’.
Nanne Tepper: ‘Dat iemand zo eenvoudig met zijn debiele kop in een valkuil kan donderen! Dat soort grappen zou beter richting Veluwe gemaakt kunnen worden. Ik heb gehoord dat ik wat de reacties betreft niet mocht klagen, maar dat maak ik zelf wel uit. Ik klaag wel, ja.’
Nanne Tepper, die tot twee maanden geleden een groot deel van zijn dag vulde met zijn twee grote liefdes, schrijven en muziek maken – hij is de leider en oprichter van de al tien jaar bestaande veenkoloniale rock ‘n’ roll band ‘The Diseases’ – vindt het officieel debuteren als schrijver al met al ‘een zéér, zéér eigenaardige’ ervaring: ‘Ik had natuurlijk gehoopt dat mijn boek niet onopgemerkt zou blijven. De uitgever had me gezegd dat er een grote kans was dat het boek volledig genegeerd zou worden omdat er al zoveel boeken verschijnen, wat ik een rare stelling vond. Maar als je alle recensies nu bekijkt, krijg je de indruk dat er alleen maar snel gewerkt moest worden. Alles ademt een grote haast uit.’

Om aan te geven waar zijn boek wel over gaat, leest Nanne Tepper de lange slotzin voor, waarin de overleden buurman na zijn dood nog één keer zijn blikken over het dorp laat gaan: ‘En ik hang voor dat dakraam en zie de avond over de velden en de zon die achter de einder dooft en er spoelt iets warms door dat wat van mij over is en dood zal ik wel niet meer gaan en als ik door het dakraam vloei en de avonden van altijd ruik, zie ik in mijn hoofd mijn oude vriend Zonnebloem die mij bij een elleboog pakt en zegt: Mien beste kerel, waist nog wel …’
Die laatste woorden, ‘weet je nog wel’, op zijn Oostgronings uitgesproken, zijn voor Nanne Tepper ‘de pointe’ van het boek. ‘Het is een paukeslag waar de hele roman naar toe is geleefd. Die mengeling van heroïek en tragiek, dat iemand op het punt dat hij het hiernamaals betreedt, zegt ‘waist nog wel’.’
Het fictieve dorp Oude Huizen waar een groot deel van de roman zich afspeelt modelleerde Tepper naar een locatie uit zijn vroege jeugd. Hij is geboren in Hoogezand en woonde vanaf zijn vierde vele jaren in Veendam. Het kon volgens hem niet anders dan dat deze streek het decor zou worden van zijn boek. Zoals er ook geen ontkomen aan was dat de taal die hij daar hoorde en sprak in het boek terecht kwam. ‘Dat Oostgronings hoor ik in mijn hoofd. Als ik vroeger met mijn grootvader praatte, praatte ik plat.’ In het Veendam van zijn jeugd sprak volgens Tepper iedereen een vorm van dialect, ‘een brakwatertaaltje: een mengeling van heel slecht Nederlands en veenkoloniaals.’ Toen Nanne Tepper achttien was moest hij, naar hij zegt, het ABN nog leren.
‘Er bestaan nog steeds zulke dorpen als Oude Huizen, heel verstild, waar steeds weer enorm moedige mensen op af komen die besluiten om er te gaan wonen. Ook de ouders uit het boek zijn treurig en moedig tegelijk. Dat zijn mijn persoonlijke preoccupaties. Moed en droefenis.’
De eeuwige jachtvelden beschrijft met veel humor en in vaak heftige bewoordingen de teloorgang van een eigentijds losbandig gezin in het dorp. De kinderen – naast de twee kinderen die zich tot elkaar aangetrokken voelen is er nog een jonger zusje – zien zich gedwongen om ten koste van veel weemoed en heimwee elders hun geluk te zoeken. En hun ouders, een zwaar alcoholische dokter en zijn levenslustige vrouw, besluiten na veel aarzelingen uit elkaar te gaan. Nanne Tepper: ‘Het is zo’n gezin dat uit elkaar dreigt te vallen, maar dat alle ellende in mildheid weet te smoren.’
Het bijzondere van De eeuwige jachtvelden is echter dat het boek, tussen alle verwijzingen naar het Groningse, steunt op verworvenheden die uit een andere wereld afkomstig zijn. Een ‘verantwoording’ aan het slot meldt enigszins pesterig: ‘Alle overeenkomsten van scènes en sores in deze roman met die in andere levende en dode kunstwerken berusten op louter toeval, behalve daar waar een schrijver een verwijzing ambieert.’
Ik vraag Nanne Tepper wat er aan de publikatie van zijn roman vooraf is gegaan. Ooit, zegt hij, schreef hij heel andere boeken, die overigens nooit werden gepubliceerd: vanuit één bepaald perspectief, in de ik-vorm. Naar zijn gevoel is hij daar net op tijd van teruggekomen. Toen hij twee jaar geleden begon aan wat nu De eeuwige jachtvelden is, had hij net tien jaar zitten ‘peuteren’ aan wat hij nu ‘een gedrocht’ van een boek noemt, een lang autobiografisch werk in de eerste persoon. Dit manuscript heeft hij heel dramatisch door een vriend aan de voet van de Rocky Mountains laten begraven. ‘Ik heb een groot zwak voor melodrama. Ik wilde door dat begraven letterlijk tot uitdrukking brengen: zand erover.’
Nanne Tepper wist toen in ieder geval hoe het niet moest. ‘Ik zag door dat boek in dat ik geen eerste roman moest publiceren in de eerste persoon. Ik heb gemerkt dat het niet zo moeilijk is om op die manier dertig bladzijden van een geniaal boek te schrijven, maar zie er dan nog maar eens tweehonderd aan vast te breien, in de hoop dat die hetzelfde geniale niveau hebben. Het moet een ‘roman’ worden, wat voor mij wil zeggen een hermetisch gesloten universum.’
Het verleidelijke van de eerste persoon is volgens Tepper dat je je gaat ‘vergrijpen’ aan de stijl. “Het is als wanneer je een bierkraan open zet, en het bier laat stromen: eindeloos, eindeloos. In de derde persoon heb je meteen al veel meer overzicht. Je laat je niet zo makkelijk door het verhaal meeslepen. De verleiding om door te gaan op intermezzo’s is niet zo groot.”
Als voorbeeld van een mislukking die voortkomt uit een verkeerde stijl noemt Tepper The Moor’s last sigh, de laatste roman van Salman Rushdie. ‘Als roman stelt dat boek niets voor. Rushdie verlustigt zich zo aan wat zijn fantastie en zijn stijl hem bieden, dat de roman an sich er bij in schiet. Als je dat bij een groot schrijver als Rushdie ziet, moet je daar als mindere god je lering uit trekken.’

De basis voor De eeuwige jachtvelden, vertelt Tepper, werd na de mislukking van zijn eerste boek een kort verhaal over een meisje dat fysiek volwassen wordt en een broertje dat daar onbewust getuige van is. Dit verhaal, het oerverhaal zoals hij het noemt, is later middenin het boek terecht gekomen, halverwege het tweede deel, als het verhaal dat de zoon aan zijn zusje ten geschenke geeft op haar zestiende verjaardag. Daaromheen is hij vervolgens een groot weefsel van scènes en dialogen gaan schrijven.
Bij het zoeken naar een vorm spiegelde Tepper zich vooral aan zijn idolen op muzikaal gebied, Frank Zappa en Gustav Mahler, twee componisten die er ook lustig op los parafraseren en citeren. Zo werd de opbouw van De eeuwige jachtvelden gemodelleerd naar de Eerste symfonie ‘Titan‘ van Mahler. De vier delen van het boek kregen dezelfde karakteristieken mee als de delen van de symfonie, van ‘langsam, schleppend, wie ein Naturlaut’, tot ‘stürmisch bewegt’.
Nanne Tepper: ‘Die verrukkelijke strijd van Mahler tussen het platte en aardse en het hemelse, tussen dood en verderf en romantiek, zoals hij het waagt om ‘Vader Jacob’ in zijn Eerste symfonie op te voeren, dat heb ik in mijn boek ook geprobeerd. Ik heb van mijn boek een symfonie willen maken, met veel muzikale trucage, om de thematische herhalingen die er in voorkomen voor de lezer niet te vervelend te maken.’
Over de invloed van andere literatuur op zijn werk zegt Nanne Tepper: ‘De eeuwige jachtvelden is een antwoord op mijn voorkeuren en invloeden. Ik heb veel romantisch decadente literatuur gelezen. Die spreekt me enorm aan, maar de strekking van mijn boek is anders. Bij de schrijvers van die literatuur is er een obligate combinatie van de verering van het kwaad en de schoonheid. Je vindt daar ook steeds de behoefte van twee tegenpolen die één willen worden. Veel minnaars denken als ze een vrouw zien: als ik me die eigen maak, krijg ik wat ik nu ontbeer. In die literatuur is het zusje ook vaak androgyn en kerkelijk, en op zijn minst neurotisch. Bij mij is dat alles niet het geval. Mijn zusje is juist heel vrouwelijk. En mijn held is weliswaar een potsierlijke romantisch decadente kwibus, maar hij is geen man zonder eigenschappen, zoals Musil dat noemt. Geen hol vat. Hij is wel verliteratuurd, maar heeft in de literatuur antwoorden gevonden die verwoorden wat hij bij zichzelf bespeurt.’
In het laatste deel van De eeuwige jachtvelden wordt duidelijk dat de man misschien toch weer naar zijn geboortedorp zal terugkeren. De gestorven buurman laat weten zijn huis aan hem te hebben vermaakt, en in dat huis, in de grootst mogelijke nabijheid van zijn ouderlijk huis, zou hij zijn paradijselijke jeugd op een andere manier kunnen vervolgen, ‘want hij is het,’ zegt de overledene in zijn monoloog, ‘die kinderen in Oude Huizen moet zetten om te voorkomen dat het dorp sterft.’
Nanne Tepper: ‘Het boek eindigt in een patstelling. Het is voor de zoon, zolang hij van zijn zusje houdt, onmogelijk om een kind te maken, zodat het in leven houden van het dorp onmogelijk zou zijn. Maar ik acht de zoon in staat daar iets op te vinden. De mens is vindingrijk.’ Waar het in De eeuwige jachtvelden op aan komt is dat de zoon heeft besloten zijn eigen leven vorm te geven. ‘Een kerel zijn is kunst,’ schrijft hij in een van zijn brieven uit Parijs. Zijn grote voorbeeld zal de komende tijd de buurman zijn. ‘Hij liet mij het leven van de man op aarde zien. Naakt, zonder kostuum, zonder rolverdeling, zonder mij als publiek te beschouwen.’ Aan zijn sterfbed, zo schrijft hij in de laatste brief aan zijn zusje, heeft hij van hem een ‘zet’ gekregen waardoor hij verder kan. ‘Ik ga mijn leven kneden, al haat ik het en zie ik dat wat ik scheppen zal met louter angst tegemoet.’

Verscheen eerder in licht afwijkende vorm NRC Handelsblad van 8 december 1995.

Geef een reactie