Op bezoek bij een conservator van leed en vreugde – een van de eerste interviews met schrijver Marcel Möring

Door Reinjan Mulder
In zijn debuutroman Mendels erfenis beschrijft de Rotterdamse schijver Marcel Möring (1957) de geleidelijke vereenzaming van een joodse jongen die is opgegroeid in het oosten van Nederland. Hij trekt zich steeds verder in zijn isolement terug, reageert steeds vreemder op zijn omgeving en belandt uiteindelijk in een inrichting.
Bij stukjes en beetjes wordt duidelijk wie de jongen is. Hij is al vroeg op zichzelf komen te staan. Wie zijn vader is, heeft hij nooit geweten. Zijn joodse moeder en grootouders, bij wie hij aanvankelijk in huis heeft gewoond, zijn kort na elkaar gestorven. Zijn enige vriend verhuist naar Engeland. En het meisje met wie hij omgaat, komt uit een vijandig milieu. Haar ouders zijn van adel en waren in de oorlog lid van de NSB.
Omdat de joodse achtergrond van de jongen op veel plaatsen nadrukkelijk wordt aangegeven, hebben verschillende recensenten het boek gekarakteriseerd als een boek over de problemen van de zogeheten tweede generatie-joden, de kinderen van joden die de Tweede Wereldoorlog hebben overleefd.
In een gesprek dat ik met hem in zijn Rotterdamse woning had, in maart 1991, wees Möring er op, dat zijn thematiek veel algemener is. “Het onderwerp van dit boek is inderdaad de weg die een jonge joodse jongen na de Tweede Wereldoorlog aflegt, of eigenlijk niet aflegt. Maar mijn thematiek is abstracter. Die heeft betrekking op de plaats van de eenling. In hoeverre verschilt het individuele van het algemene?”

Möring had de laatste maanden tijdens lezingen vaker moeten constateren dat veel joden zijn boek als een typisch joodse roman lezen. Maar hij vond dat een te beperkte interpretatie: “Ik schrijf niet speciaal voor joden, maar voor lezers. Ik voel me ook geen joodse auteur. Niet-joden lezen het boek veel meer als iets wat tegen de Bildungsroman aanleunt. Dat is het ook, maar dan een ‘Entbildungsroman’. Mijn hoofdpersoon, Mendel Adenauer, heeft besloten zijn eigen weg af te leggen. En die loopt dood.”
De vraag die Marcel Möring stelt, is in hoeverre zijn hoofdpersoon vrij is geweest om die weg te kiezen. Kun je zelf iets willen als je een voorgeschiedenis als de zijne hebt, als je zoals Mendel Adenauer de geschiedenis van al die mensen voor je in je draagt?” In Nederland kun je zo’n vraag misschien als typisch joods zien, maar voor Armeniers geldt in feite hetzelfde, en over vijftig jaar misschien ook voor Palestijnen.”
In de visie van Marcel Möring is iedereen, jood en niet-jood, noodgedwongen een conservator van zijn geschiedenis en cultuur, en van het leed en de vreugde uit het verleden. “Je kunt aan die dwang niet ontkomen, en dat zou ook niet gezond zijn. Ik wil niet zeggen dat joden onmiddellijk een baard en oorlokken moeten laten staan, maar ze zullen zich bewust moeten zijn van hun geschiedenis. Anders raken ze in grote moeilijkheden.”

Möring probeert twee tegengestelde filosofische standpunten bij elkaar te brengen. De ene opvatting, die hij bij de Franse filosoof Levinas tegenkwam, is dat de mens pas bestaat als er anderen zijn. De andere is die van Sartre, dat de mens uiteindelijk alleen is. Möring: “Mendel Adenauer is in feite volstrekt alleen. Maar hij kiest voor een messianistische opstelling. Hij zoekt naar wat Levinas zegt.”
Bij zichzelf constateert Marcel Möring een soortgelijke discrepantie tussen wat hij ziet en wat hij kiest. “Ik geloof dat de mens altijd alleen is, dus zoals Sartre dat heeft gezegd. Maar ik kies voor het tegenovergestelde. De kern van ons streven is dat wij naar het leven met anderen zoeken.”
Zijn thematiek vergelijkt Möring met die van de door hem bewonderde Samuel Beckett. “De nadruk wordt altijd gelegd op de eenzaamheid die uit zijn werk naar voren komt. Maar tegelijkertijd zie je dat het een immense poging is om het leven in het perspectief van de ander te zien.”

Marcel Mörings debuut Mendels erfenis kwam eind 1990 als een donderslag bij heldere hemel. Voor hij zijn roman naar uitgeverij Meulenhoff stuurde, had hij twintig jaar lang alleen maar in stilte geschreven, vooral gedichten en verhalen. Hij begon al met schrijven op zijn dertiende, toen hij nog in Enschede woonde, maar hij bleef aarzelen om iets te publiceren. Vijf jaar geleden werd hij uiteindelijk op ontdekt door Oek de Jong. Möring woonde inmiddels in Assen, waar hij journalistiek werk deed, en hij had zich schriftelijk aangemeld voor een workshop van De Jong in de omgeving van Zeist. Het proefstuk dat hij opgestuurd had, was in de smaak gevallen en zes zaterdagen lang werd hij door een geroutineerde schrijver aangemoedigd.

Deze aansporingen – ook na de cursus – waren voor hem aanleiding om full-time aan een boek te werken: de later met de Geertjan Lubberhuizen prijs  bekroonde roman Mendels erfenis. “Ik zag er aanvankelijk erg tegenop om meteen een roman te schrijven. Voor een roman moet je beheersing van de stof immens zijn. Anders dan bij een verhaal of een gedicht moet je het hele boek in je hoofd hebben, elke zin moet je onder controle hebben.” Hij had naar zijn idee echter geen keus. “Een roman heeft een symfonische structuur die het mogelijk maakt een tapijt van motieven te weven. Je kunt een tweede geschiedenis opnemen die onder het eigenlijke verhaal komt te liggen, zoals ik nu heb gedaan.

“Ik had na verloop van tijd een groot aantal losse teksten die steeds duidelijker een bepaalde vorm begonnen aan te nemen. Ze gingen alle over dezelfde personen en dezelfde gebeurtenissen. Het onderwerp waar ik mee bezig was, vroeg om een roman.”

Het interview met Marcel Möring verscheen eerder in NRC Handelsblad van 8 maart 1991  

Geef een reactie