‘De verwarring van de jonge Robinson’ – Recensie van Doeschka Meijsings romandebuut (1976) in NRC Handelsblad

Foto Doeschka Meijsing: Reinjan Mulder

Door Reinjan Mulder
Recensie van Doeschka Meijsing, Robinson. Uitg. Querido, 1976.
Een prachtig boek, spannend en toch ook een beetje zielig. Dat zou Robinson, het tweede boek van Doeschka Meijsing zijn wanneer je het snel en oppervlakkig doorlas. Een zeventienjarig meisje verhuist met haar moeder naar een plaats dicht bij de zee en komt op een nieuwe school. Ze maakt daar dingen mee die iedereen op zulke scholen meemaakt: er is een strenge rector die niets liever doet dan heersen en dorheid kweken, leerlingen schrijven huiswerk van elkaar over, en er is natuurlijk de brutale klasgenoot die de leraren recht in hun gezicht de waarheid durft te zeggen.
Ook de moeder van het meisje is weinig opmerkelijk: een stijve, door en door fatsoenlijke dame die zich ergert aan spijkerbroeken met rafels en vragen stelt als ‘Wassen we ons tegenwoordig niet meer?’
Er bloeit een liefde op, een buitenechtelijke verhouding, gevolgd door haat en jaloezie. Ten slotte lezen we over een progressieve lerares die het leven veel beter begrijpt en daarom ontslagen wordt.
Deze spannende zaken vormen echter niet meer dan het topje van een reusachtige ijsberg. Achter het verbluffend goed geschreven verhaal over het leven van een scholiere gaat heel wat meer schuil. Dat zorgt ervoor dat Robinson een evenwichtig opgebouwde roman is geworden, over diverse grote problemen die je niet anders kunt omschrijven dan met grote woorden zoals vrijheid, liefde, macht. Kortom: Robinson is niets minder dan een boek over het menselijk bestaan.
Het begint al meteen goed op de eerste bladzijde. ‘En plotseling was alles anders dan vroeger. De zomer was wel zo warm als ze zich herinnerde, de mussen vielen als vanouds van de daken, maar daar bleef het bij. Deze stad was nieuw.’ En het eindigt niet minder op de laatste bladzijde, als de hoofdpersoon ziet dat er voorlopig geen kans is om het leven te leiden dat ze zelf wil.
Maar op die laatste bladzijde is ze wel een stuk wijzer geworden. Ze weet in ieder geval welk leven ze wil leiden.De scholiere om wie het in dit boek allemaal raait heet Robinson, en daarmee zitten we al meteen midden in de problemen. Een meisje met een jongensnaam, daar is wat mee. Haar vader, kapitein op een groot schip, had op een zoon gerekend, en toen het dan een meisje bleek te zijn, moest ze, koppig als hij was, Robinson heten, ‘… een naam in plaats van een werkelijkheid, een eiland in plaats van het vasteland. In één klap kwamen alle herinneringen weer boven, in onstuitbare golven, en zij moest er maar mee zien klaar te komen.’
Omdat de vader vaak maanden op zee is, heeft Robinson’s moeder, een vrouw met grijze ogen, alle kans om ongestoord de ouderlijke macht uit te oefenen. En dat is me een macht: niet met klappen of verbieden, maar gemener. Jennend en slijmend weet ze haar dochter alle zelfvertrouwen te ontnemen. Als reactie daarom sluit Robinson zich af, en ze geeft nietszeggende antwoorden op alle vragen die haar gesteld worden. Hoe meer haar moeder zou weten, en er is eigenlijk niets te weten, des te sterker zou haar macht worden.
Pas als de rector van de nieuwe school al evenzeer op regelmaat en fatsoen gesteld blijkt te zijn, is haar moeder tevreden, ‘een kleine man aan wie alles grijs was, zijn pak, zijn haren, zijn ogen, zijn vulpen,’ en binnen korte tijd weet ze dan, als vrouw van een kapitein, een plaats in het oudercomité te bemachtigen.

Zo is de situatie dan ook als het verhaal begint. Robinson ziet scherp welke mensen niet deugen, wie de goede mensen zijn blijft voorlopig vaag. Aanvankelijk wordt ze geboeid door haar klasgenoot Daniel, een vrijgevochten jongetje met veel praatjes. Toch vertrouwt ze hem meteen al niet. Daar zijn zijn ogen te licht voor. Dat wantrouwen groeit dan nog als hij een neefje van de rector blijkt te zijn, en al helemaal als haar moeder hem een aardig jongetje met manieren vindt. Steeds duidelijker wordt dat hij niet alleen probeert macht uit te oefenen, maar dat hij mensen gewetenloos tegen elkaar uitspeelt. Vol haat en jaloezie zit hij, zonder dat hij er weet van heeft. Hij is slecht én dom tegelijk.Tegenover deze lieden die er op uit zijn de mooie dingen van het leven te vernietigen komen dan gelukkig een paar goede mensen naar voren. Als eerste Robinsons vader, een charmante gebruinde zeekapitein, die het varen nooit voor zijn echtgenote heeft willen opgeven. Iemand die weet wat vrijheid is. Meer dan eens associeert Robinson hem met alles wat leeft: zeilschepen, piraten, zeeslagen, vreemde landen, en ook met liefde.
De andere persoon die zich in het leven goed opstelt is de ongeremde lerares Duits, Johanna Freida, door Robinson met een schip vergeleken: de Johanna Freida. Zij is een lange vrouw met donkerbruine ogen.
Zoals haar vader thuis de bekrompen moeder tegenspel biedt, zo lapt deze Johanna Freida op school alle orderegels van de rector aan haar laars. Zij wordt een symbool van vrijheid en leuke dingen. Robinson bewondert haar. Na lang aarzelen gaat ze bij haar op bezoek. De verwarring bereikt een hoogtepunt als de lerares haar uitlegt wat verliefdheid is. Robinson voelt hoe haar gevoelens in de knoop komen te zitten, ‘hoe dat verdriet zich uitkristalliseerde en haar hard en onbruikbaar maakte, stamelend in haar woorden’.

Het is ten slotte Daniel, die al het mooie wat zich zou kunnen ontwikkelen verprutst en het verhaal eindigt met smart en verlangen.Doeschka Meijsing debuteerde in 1974 met de verhalenbundel De Hanen. Zeven korte geconcentreerde verhalen die zich niet allemaal op het eerste gezicht lieten overzien. Knappe constructies, maar tamelijk gedekt opgeschreven. Geen boekje om in één ruk en met rooie oortjes uit te lezen. Nu, met Robinson, heeft Doeschka Meijsing laten zien dat ze tot veel meer in staat is.

Het zijn weer knappe constructies die ze in elkaar zet, maar het mooie is dat ze nu ongemerkt in de roman zijn opgenomen. Al lezend merk je nauwelijks hoe de schrijfster op het juiste moment, als doorvertellen de spanning zou breken, stopt voor een intermezzo. Hoe ze bepaalde gebeurtenissen over slaat om pas veel later summier aan te geven wat zich heeft afgespeeld. Alles past perfect in elkaar en aan het eind gekomen zie je dat niets weggelaten had kunnen worden.
De roman bevat stukjes over zeevaart, over zeehelden, heksenprocessen, een uitweiding over de natuurkundige eigenschappen van water, korte herinneringen aan eerdere levensjaren. Feilloos zijn ze allemaal in het geheel ingevoegd. Steeds ben je benieuwd hoe het met Robinson verder gaat, maar nergens krijg je de neiging om daarom de zijpaden maar over te slaan.
Het mooiste vind ik wel dat de schrijfster van De hanen in Robinson opeens veel meer van zichzelf laat zien. Het is allemaal niet meer zo bedekt opgeschreven, wat ze zeggen wil. De gebeurtenissen liggen waarschijnlijk ook veel dichter bij huis dan in haar eerste boek, met een stad die sterk aan Haarlem doet denken, een schoolsituatie zoals velen die van nabij hebben meegemaakt en een romanfiguren bij wie de schrijfster zich nauw betrokken voelt. Dit alles heeft er waarschijnlijk toe bijgedragen dat Robinson een veel levender boek is geworden. Een boek met zinnen, zo scherp dat ze soms bijna een agressief worden. Deze felheid, die je op elke bladzijde weer terugvoelt, heerft Robinson tot een enorm boek gemaakt – al gaat dat voortdurende gekanker op mensen met grijze ogen me wel vervelen. Die mensen kunnen dat toch ook niet helpen?

Deze recensie van Doeschka Meijsing’s romandebuut Robinson verscheen eerder – in licht afwijkende vorm – in NRC Handelsblad van 16 april 1976. 

 

Eén reactie

  1. Leuk!

Geef een reactie