26 november 1976: een nieuw talent dient zich aan – het eerste interview met een nog jeugdige Oek de Jong (24)

Uitnodiging voor het feest ter viering van Oek de Jongs roman 'Opwaaiende zomerjurken', Meulenhoff 1979.

Uitnodiging voor o.m. het feest ter viering van Oek de Jongs eerste roman ‘Opwaaiende zomerjurken’ in de Warmoesstraat 137 (2 x bellen). Op de kaart met Johan Sturm.

Door Reinjan Mulder
Deze week al weer 37 jaar geleden bezocht ik de nog jeugdige schrijver Oek de Jong in zijn woning in de Danie Theronstraat in Amsterdam Oost. Wat zeg ik, nog jeugdig… ik was zelf nauwelijks droog achter mijn oren. Ik wilde een interview maken met De Jong omdat zojuist bekend was geworden dat hij de Reina Prinsen Geerligsprijs gewonnen had, met een boek dat nog verschijnen moest, een bundeling van zijn eerste verhalen. De Reina Prinsen Geerligsprijs was nog een prijs met perspectieven. G.K. van het Reve had hem gewonnen, Harry Mulisch, en nu dus Oek de Jong.
Later, bij de verschijning van
Pier en Oceaan, hoorde ik van hem dat dit het allereerste interview was dat hij ooit had gegeven. Het werd in ieder geval een mooie, intensieve sessie, vol hooggestemde verwachtingen, waarin we veel over literaire idealen en onze lievelingsschrijvers spraken, met als uitschieter de volgens ons miskende F.C. Terborgh.
Ik weet niet of het het beste interview is dat ik ooit heb gemaakt, maar het is nog wel steeds een van mijn dierbaarste. Ter gelegenheid van de toekenning van de Bordewijkprijs 2013 voor de schrijver, laat ik het graag nog eens – in een licht geactualiseerde vorm – lezen.

Oek de Jong: ‘Ik ben verbaasd dat ik nu al de Reina Prinsen Geerligsprijs gewonnen heb. Het is allemaal zo snel gegaan. Pas in december 1975 ben ik echt serieus met schrijven begonnen. Ik had één verhaal in Hollands Maandblad gehad en ik nam me voor om een tijd lang iedere maand een verhaal te schrijven. In juli zou ik naar Egypte gaan, en de weken voor mijn vertrek heb ik keihard gewerkt om in totaal zes verhalen af te krijgen. Op vijf juli ben ik ’s morgens een stapel verhalen bij mevrouw Prinsen Geerligs gaan brengen. Eén bundel stuurde ik naar K.L. Poll, van het Hollands Maandblad, die me wel eens terloops iets verteld had over een serie Hollands Maandblad Cahiers die hij bij J.M. Meulenhoff ging beginnen. ’s Middags zat ik in de trein naar Venetië. En toen ik uit Egypte terugkwam, hoorde ik dat Meulenhoff een verhalenbundel van me wilde uitgeven en vorige week woensdag werd ik ’s morgens door mevrouw Prinsen Geerligs opgebeld, die zei dat ik de prijs gewonnen had.
Ik was toen behoorlijk in de war en ben ’s middags maar weer gaan schrijven. Ik heb het allemaal even van me afgezet. Het schrijven lukte ook wel weer. Schrijven is toch het enige zinvolle voor mij.

Waarom ik werk naar de Reina Prinsen Geerligsprijs ingestuurd heb? Ik wil het schrijversvak in. Zelfvertrouwen had ik wel, maar de klemmende vraag is toch: ben je er geschikt voor of niet. Bovendien: als je schrijver wordt moet je toch enige bekendheid zien te krijgen. De Reina Prinsen Geerligsprijs is dan misschien een goede introductie.
‘Vijf jaar geleden, ik was toen negentien, heb ik besloten te gaan schrijven. De eerste jaren was het moeilijk om dit met mijn studie te combineren. Ik studeerde kunstgeschiedenis aan de VU. Tot mijn kandidaatsexamen schreef ik alleen als ik er eens tussen uit kon knijpen en in de vakanties. Ik huurde soms een huisje in Friesland.
Het eerste verhaal, dat in Hollands Maandblad kwam, heb ik in Zuid-Frankrijk geschreven. Ik had een tijdje rondgetrokken en kwam in een huisje terecht waar ik toen in vijf dagen dat verhaal er uit heb gedraaid. Het was het eerste verhaal waarvan ik het idee had dat ik de stijl en de compositie beheerste. Het is veel kaler geschreven dan mijn eerdere werk. Het onderwerp was ook goed overdacht. Ik heb het eerst naar De Revisor gestuurd. Nadat ik maanden niets gehoord had, zeiden ze dat ze het niet hebben wilden. Toen heb ik het naar het Hollands Maandblad gestuurd.
‘Na mijn kandidaatsexamen ben ik van de VU naar de Universiteit van Amsterdam gegaan. Daar kende ik niemand. Ik voelde me veel vrijer om te schrijven. Ik heb mijn studie op een laag pitje gezet en ben elke dag gaan schrijven. Van twaalf tot zes. Dat was afgelopen december.
‘De kunstgeschiedenis als vak waar ik wat in wil bereiken heb ik afgezegd. Ik volg het nog wel, vooral de moderne kunst interesseert me. Maar ik zie het meer in een wijder verband, als cultuurgeschiedenis, met aanknopingspunten in de filosofie en de literatuur. Daar verdiep ik me in.
‘Ik ga daarbij heel individueel te werk. Ik zoek mijn eigen weg door de literatuur. Wat ik ga lezen selecteer ik op een paar thema’s die me interesseren. Dat zijn bekende thema’s. Wat is werkelijkheid, om eens iets te noemen. Je komt dan bijvoorbeeld bij Schopenhauer terecht, die zei dat de werkelijkheid het resultaat is van de menselijke wil, en je komt bij de structuralisten, die juist stellen dat er wel vaststaande dingen zijn. Bij hen valt de mens weg.
Een ander thema is hoe de mensen in die werkelijkheid functioneren. Het thema macht. In alle mogelijke relaties, politieke en niet-politieke.
Het schrijven is voor mij een apart gebied. Ik werk niet zoals J.M.A. Biesheuvel, die vrij direct zijn ervaringen noteert. Ik begin met een motief, en als ik dat ga uitwerken, komt er meestal vanzelf naar voren hoe ik tegen de mensen en de dingen aankijk.
Achteraf kun je dan vaak heel goed aanwijzen hoe ik op dat moment dacht, waar ik mee bezig was.
‘Ik vind dat je in verhalen best bezig mag zijn met filosofische onderzoekingen maar in de eerste plaats moet het spannend zijn. Er moet geen getheoretiseer in een verhaal voorkomen, geen beschouwende stukken. Tegen mensen die zich teveel met de vorm bezighouden heb ik bezwaar. Iemand als Dirk Ayelt Kooiman verzandt soms veel te veel in zijn onderzoek naar verhaaltechnieken. Daardoor wordt het verhaal wel eens minder interessant. Hij alarmeert af en toe de lezer: je bent een verhaal aan het lezen. Dat vind ik onzin. Je weet dat je met iets kunstmatigs bezig bent, en dat hoef je dan niet ook nog te accentueren.’

We praatten over de moderne beeldende kunst waar ook de nodige storingen met het publiek optreden: ‘Het isolement van de kunstenaar, dat is niet nieuw, dat is al met de romantiek begonnen. Ik geloof dat wat ik doe, voor een grote groep toegankelijk is. Dat is ook belangrijk. Dat de mensen niet allemaal voorinformatie moeten hebben om je te begrijpen. Als je merkt dat niemand je kan lezen, moet je je afvragen: wat ben ik aan het doen?
‘Ik houd ervan om mijn verhalen in het buitenland te situeren. Niet meteen weer Amsterdam, het Rokin, de Kalverstraat. Ik kan daar niet veel interessants uit krijgen. Ik vind het ook niet leuk. Ook mijn personages zijn meestal ongewoon: boksers, worstelaars, iemand die onder de wratten zit, een merkwaardige muzikant, een absurde wijsgeer. Groteske figuren, daar kom ik altijd op terecht. Door dan bepaalde eigenschappen te vergroten, onderdelen van gedragingen op de voorgrond te laten treden, krijg je een goed verhaal.

Oek de Jong: ‘Het laatste verhaal dat ik geschreven heb, speelt zich af in de steppe. Er zijn twee hoofdfiguren: een tekenaar en een ter dood veroordeelde. De tekenaar wil zich onderscheiden van zijn dorpsgenoten en stelt zich ten doel een zeer zwaar examen af te leggen. Het examen bestaat hierin dat hij de ter dood veroordeelde, die van een toren wordt gesmeten schetst voordat deze de aarde bereikt. De tekenaar slaagt, maakt zich daarmee los van zijn geboortedorp en moet met de examinatoren mee trekken. Dan doorgrondt hij zijn lot: altijd te zullen winnen en nooit iets te zullen bereiken omdat het verlangen al weer verder reikt.
‘Daartegenover staat dan de ter dood veroordeelde, die zeker is van zijn spoedige dood. In de tijd die hij nog heeft vóór zijn executie, is hij tevreden met wat hij om zich heen ziet. De paarden van het garnizoen die hij verzorgt. Hij kent geen verlangens meer.
‘Ik kom vaak op zo’n paradox uit. De ene figuur leeft zonder zich bewust te zijn dat hij moet sterven. Hij bemerkt dat met het bereiken van een doel weer een nieuw doel wordt gecreëerd. De ander staat dicht bij de dood en kijkt heel anders tegen het leven aan.
‘Je moet het eigenlijk lezen. Er zitten veel kwaliteiten in die het aantrekkelijk maken: een goede locatie, in de steppen, een extreme levenssituatie, twee tegengestelde figuren, er is om de woorden ruimte gelaten die de lezers in kunnen vullen met wat die woorden oproepen, en er staat geen woord te veel in.
‘Toen ik dagelijks met mensen omging, was schrijven een terugtrekken, in je eentje een evenwicht vinden. Nu, na mijn overgang naar de Universiteit van Amsterdam, heb ik al zo’n geïsoleerde positie, ik ben veel sociale verplichtingen kwijt. Ik ben nu overgebleven met een handjevol vrienden, ben niet meer bij alles betrokken. Dat vind ik wel prettig. Alleen maar kunsthistoricus zijn bevredigt me toch niet. Een verhaal is iets uit niets maken. Dat is belangrijk. Ik zou liever niet meer lezen dan niet meer schrijven.
‘Soms lukt het ook niet. Ik heb nu drie weken aan een verhaal gewerkt, waarvan ik merkte dat ik de problematiek niet aankon. Ik kan er geen goede vorm voor vinden. Ik leg het dan maar weg. Ik stop. Dan voel ik me even heel beroerd, omdat ik zolang gewerkt heb zonder dat het iets geworden is. Heel tragisch. Je hebt een paar goede gedachten, die je niet in een verhaal hebt kunnen krijgen. Ik ben nu maar aan een ander verhaal begonnen.’

Het interview met Oek de Jong waarvan dit een licht bewerkte versie is, verscheen eerder in NRC Handelsblad van 26 november 1976.

Geef een reactie