Tonnus Oosterhoff: ‘Mijn boeken zijn soep in droge vorm’

Door Reinjan Mulder
Tonnus Oosterhoff verzint voor elk verhaal of gedicht dat hij schrijft een nieuwe spelregel. Ook zijn roman Het dikke hart, over de vergeten schilder Gerrit van Houten, moest aan een aantal regels voldoen. Oosterhoff wilde daarin bijvoorbeeld als een 19de-eeuwer kijken en denken. ‘In ieders hoofd zitten gebaande paden.’ zegt hij. ‘Aanvankelijk wilde ik in mijn roman Het dikke hart de hele negentiende eeuw in mijn greep krijgen. Ik vind dat een fascinerende periode, die de toon heeft gezet voor onze eigen tijd. Maar dat ging mijn krachten ver te boven. Uiteindelijk heb ik besloten mijn thema te beperken tot de herkenbaarheid, het realisme in de schilderkunst, het probleem waar de hoofdpersoon mee bezig is. Die eerste opzet is nog wel zichtbaar. Ik heb eens geteld hoeveel sprekende personen in het boek voorkwamen en zat toen al gauw boven de vijftig. Toen ben ik er maar mee opgehouden. Mijn roman is soep in droge vorm. Net als mijn gedichten. Gooi je er water bij, dan zwelt het op en wordt het een gewone portie.”
Aan de oplage van zijn boeken zou je het niet zeggen, maar Tonnus Oosterhoff (1953) is waarschijnlijk één van de meest gelezen schrijvers van Nederland. Voor verschillende Nederlandse ‘damesbladen’, – en hij doelt daarmee op blaadjes als Anoniem en Mijn geheim – heeft hij jaren lang korte verhalen geschreven die door vele honderdduizenden lezers verslonden moeten zijn. Toch dankt Oosterhoff zijn bekendheid als schrijver op dit moment aan een ander soort literatuur. Nadat hij zich in zijn damesblaadjes altijd zorgvuldig achter een pseudoniem verborgen had gehouden en ook nu nog altijd niet wil zeggen wat hij heeft geschreven (‘Ik wil mijn naam niet te grabbel gooien!’), debuteerde hij in 1990 onder zijn eigen naam met de dichtbundel Boerentijger, die dat jaar op Poetry International de C.Buddingh’-prijs voor het beste debuut kreeg. Het jaar daarop publiceerde hij Vogelzaken, een absurdistische verhalenbundel. Zijn uit 1993 stammende tweede poëziebundel De ingeland werd meteen bekroond met de poëzieprijs van de stad Amsterdam. En alsof het in de Nederlandse letteren niet op kan, werd zijn vorig jaar verschenen eerste roman, het wonderlijk mooie Het dikke hart, deze maand onderscheiden met de Amsterdamse prozaprijs. “Ik loop nu drie op vier,” zegt Oosterhoff. “Ik verdien nu meer met schrijven dan ik ooit voor mogelijk had gehouden.”
In Het dikke hart verbeeldt Tonnus Oosterhoff een aantal episoden uit het leven van een veelbelovende Groningse schilder die langzaam gek wordt. Hij is een tijdgenoot van Vincent van Gogh, geboren in 1866, maar anders dan Van Gogh komt hij in zijn lange leven niet veel verder. In zijn jonge jaren is hij door zijn oom, een vooraanstaande Haagse zeeschilder, in de kunstwereld geïntroduceerd. Hij exposeert en verkoopt werk naar het buitenland. Maar zijn geest kan het schilderen naar de natuur ‘niet bolwerken’. De jongen wordt al snel opgenomen in een psychiatrische kliniek in Santpoort, waar zijn aquarellen aan de muur van de conversatiezaal komen te hangen. Slechts af en toe komt er wat familie op bezoek, die hem meeneemt naar het strand van IJmuiden. Als hij tegen zijn zeventigste sterft, is hij vrijwel vergeten.
Oosterhoff baseerde zijn roman, naar hij in het boek al aangeeft, op het leven van de Groningse schilder Gerrit van Houten (1866-1934), een neef van de zeeschilder H.W. Mesdag. Zijn schilder heet ook Gerrit van Houten. Hij leerde diens werk een paar jaar geleden kennen door een boek over hem en door het televisieprogramma Van Gewest tot Gewest. Oosterhoff vatte het plan op een biografie over de jongen te schrijven, totdat de erven daar een stokje voor staken. De toegang tot het familie-archief, waar alle brieven van Van Houten lagen, werd hem geweigerd en er zat niet veel anders op dan de stof te verwerken tot een roman. Dikke wolk leugens

In Het dikke hart reconstrueert Tonnus Oosterhoff in grove streken het leven van Van Houten. Hij voegt een grote hoeveelheid sfeerbeelden toe. Landschapsbeschrijvingen van Den Haag en Scheveningen. Maar hij put ook royaal uit zijn fantasie. Als vervanging voor de brieven uit het archief schreefOosterhoff zijn eigen brieven. “Achteraf,” zegt hij, “is de weigering van de familie misschien wel een blessing in disguise voor mij geweest.” In het nawoord van zijn boek schrijft Oosterhoff: ‘De ware historie en dit verhaal zijn van elkaar gescheiden door een dikke wolk leugens. Waarom dit zo is weet ik niet.’

Door het verhaal in fragmenten te vertellen die niet geheel op elkaar aansluiten, blijft er ook voor de lezer veel ruimte over voor de eigen verbeelding. De rode draad in het boek is de hartstocht waarmee de ongelukkige schilder alles om hem heen wil zien en vastleggen. Het lijkt ook wel geschreven door de ogen van negentiende-eeuwer. Als de jongen zijn eerste schreden op het schilderspad zet, beschrijft Oosterhoff hoe de wereld voor hem één groot kleurig schilderij is: ‘Boven de horizon achter de houtwerf was een dikke leverkleurige wolkenband ontstaan. Daaronderuit kwam ineens een wilde streep citroengeel de hemel op zijn kop zetten. De wolken kregen roze randen en begonnen te varen, allemaal achter elkaar aan. Op de paarse koolbladeren achter in de moestuin schitterden druppels, de notenbomen kregen witte schimmelvlekken, en blauwe schaduwen aan de kant van de stad.’
In het laatste hoofdstuk wordt echter plotseling het midden van de twintigste eeuw zichtbaar. Een jonge vrouw komt in de trein naar Den Haag de bejaarde broers en zusters van de inmiddels overleden schilder tegen. Ze vertellen haar dat er een tentoonstelling van zijn werk op komst is. De ontmoeting brengt de jonge vrouw in grote verwarring: ‘Aan de horizon, boven de rietvelden, begon nevel zich met nevel aaneen te sluiten. De periode van uitzonderlijk warme dagen liep op haar eind. De hitte verzamelde zich die middag nog een laatste keer en drukte, drukte.’
“Mooi licht!” is het eerste wat Oosterhoff in zijn Groningse tongval zegt als we op maandagmorgen vrijwel gelijktijdig de grote, hoge eerste klas wachtkamer op het Amsterdamse Centraal Station binnenkomen. De schrijver heeft me door de telefoon voorgesteld onze ontmoeting in deze laat negentiende-eeuwse ruimte te laten plaatsvinden. Er blijkt een plaats vrij te komen op de lange bank tegen de wand langs het eerste perron en we installeren ons om van het uitzicht te genieten. Meer dan vijf uur lang zullen we ons blijven verbazen over de manier waarop de voorjaarszon vandaag achter de hoge ramen van het stationsgebouw over Amsterdam schijnt. “Wat een licht. Schitterend!”
Ik besef dat de literatuur, als we nu niet oppassen, volledig van de agenda zal verdwijnen. Een collega-schrijfster komt onverwacht de restauratie binnen en wordt aan onze tafel uitgenodigd. Een schrijver die zich tot een expert op het gebied van jeneverstoken heeft ontwikkeld, schuift aan. En waarom ook niet.

“Wat een licht. Wat een licht!”
Tonnus Oosterhoff praat niet makkelijk over literatuur. Daarom is het waarschijnlijk ook niets geworden met zijn loopbaan als leraar Nederlands. “Ik had de indruk dat ik in mijn lessen soms even in de buurt kwam van waar het eigenlijk om ging, maar het toch niet goed onder woorden kon brengen.” Na afloop van ons gesprek zal Oosterhoff deze formulering vrijwel letterlijk herhalen. Hij verwijst naar Nescio die ook geen al te hoge dunk had van wat er over literatuur wordt geschreven en de zojuist met de P.C.Hooftprijs bekroonde A. Alberts. Grote schrijvers met een interessante thematiek die echter maar moeilijk onder woorden kan worden gebracht.

Ik verbaas me erover dat een schrijver van snelle, anonieme gebruiksteksten in zo korte tijd heeft kunnen omschakelen naar een heel ander genre.Oosterhoff weet ook niet hoe dat kan. Aan een criticus die hij via een gemeenschappelijke vriend kende, had hij een keer gedichten opgestuurd, en tot zijn verrasssing hoorde hij dat tijdschrift Tirade en uitgeverij De Bezige Bij ze wel wilden hebben. Tot die tijd kreeg hij zijn inzendingen altijd met een klein briefje terug. In Anoniem en Mijn geheim heeft hij, zegt hij, laten zien dat hij heel goed en ook heel vlug ‘gewoon’ kan schrijven. “Het zijn hele goede verhalen met soms hele leuke plots.” Maar hij beseft ook wel dat er ‘een reden’ moet zijn geweest waarom hij daarnaast met ‘dat rare schrijven’ is begonnen, dat schrijven ‘dat zo weinig opschiet’. Wat die reden is weet Oosterhoff niet, maar het mysterie is er wel verantwoordelijk voor dat hij het schrijven voor de damesbladen er vorig jaar aan heeft gegeven en nu een groot deel van zijn tijd, zoals hij zegt, in harde steen zit te boren. “En zonder dat ik veel verder kom. En dat ligt niet aan het boortje.” Misschien, denkt Oosterhoff, is het schrijven van literatuur wel zijn manier om lui te zijn. “Misschien gebruik ik de literatuur wel om mijn luiheid te rationaliseren.”

Oosterhoff heeft er tijdens zijn jonge jaren nooit serieus over gedacht om schrijver te worden. Ja, hij heeft ook wel eens gehoord dat er jongeren zijn die hun dagen vullen met het schrijven van poëzie, maar dat heeft hij, zegt hij, kennelijk te laat gehoord. Na zijn studie, psychologie en MO Nederlands, heeft hij een paar jaar als schoolpsycholoog gewerkt, totdat hij genoeg kon verdienen met schrijven. Hij was, zegt hij, in die eerste tijd een ‘scharrelaar in teksten’. Schreef teksten in alle mogelijke genres en op alle mogelijke gebieden. Folders voor uitvaartverenigingen, schoolboeken, artikeltjes voor de bladen voor jeugdliteratuur Tikker en Bumper, hoorspelen die ‘volledig onbeluisterd’ bleven en dan natuurlijk nog zijn Mijn geheim-verhalen. Ik vraag hem in hoeverre hij zich ook in zijn literaire werk bedient van vooraf vastgestelde vormen en genres. Zo had ik bij het lezen van zijn verhalenbundel Vogelzaken soms moeite een persoonlijke toon te ontdekken. Vaak bestaan de afzonderlijke verhalen uit vondsten, een dialoog is bijvoorbeeld, opgebouwd uit oefenteksten van een Russische cursus, of uit bijbelcitaten. Het effect is dat het verhaal je wel boeit, maar je mist soms ‘de mens’ achter het masker.

Oosterhoff zegt dat het voor hem heel belangrijk is om eerst de spelregels van elk verhaal vast te stellen. De verhalen in Vogelzaken, noemt hij, net als Het dikke hart, dan ook liever ‘projecten’: het zijn op zichzelf staande ondernemingen waarvan hij hoopt dat ze ‘werken’: “Een enkele keer draait een verhaal er zo maar uit, maar dat vertrouw ik dan niet. Ik maak liever voor elk verhaal en elk gedicht aparte spelregels die bepalen hoe ik te werk ga. Bij gedichten gebeurt het vaak dat er een bepaald ritme in schiet of een tegenritme. Ik kan ook kiezen voor bepaalde liedvormen zoals de psalm of de blues. Waarnaar de woorden in het verhaal of het gedacht dan verwijzen is bijzaak. Tot mijn grote verbijstering gaat het dan soms over iets heel anders dan ik in mijn hoofd had.” Oosterhoff zegt dat hij bij Het dikke hart van tevoren de spelregel had gesteld dat elk hoofdstuk moest beginnen door de ogen van een ander. Een paar hoofdstukken heeft hij dat ook volgehouden. Maar op het moment dat hem dat niet lukte, kon hij ook weer van die regels afstappen. Daardoor is het boek, zoals hij zegt, wel ‘een echt romannetje’ geworden.

Een andere opgave was dat hij in de huid van de negentiende-eeuwers moest kruipen. Dat lijkt gelukt. Oosterhoff kijkt met hun ogen, hij denkt met hun hoofd. En om het geheel nog authentieker te maken, citeert hij letterlijk stukken uit oude kranten. Oosterhoff: “Het persoonlijke in een tekst is een probleem waar ik niet uit ben. Onze cultuur is nu sterk op persoonlijkheid gericht. Iemand moet zus zijn of zo. Dat wordt ook overal in de klassieke literatuur gevierd. Maar onpersoonlijk wil nog niet zeggen gevoelloos. Er is leven na het verlies van het persoonlijke, dat is mijn boodschap. Zolang een tekst maar doorleefd is, soul heeft (knipt met zijn vingers) is het goed. Waar dat in zit, weet ik niet, het is iets wat je voelt. Dat zal een soul-fan je ook altijd zeggen.”

Dat neemt niet weg dat Oosterhoff wel gelooft dat alles wat hij schrijft uiteindelijk zijn signatuur draagt. “Je bent toch koekoek één zang. Je hebt maar één riedeltje. Ik vind mezelf juist een beperkt mannetje dat maar één dingetje doet en maar in één dingetje is geinteresseerd. Het lijkt mij onwaarschijnlijk dat een ander hetzelfde zou doen als ik.”
Oosterhoff wijst erop dat de hoofdpersoon van Het dikke hart ook wel heel veel van hemzelf heeft. Hij kent het gevoel de werkelijkheid in een schilderij te willen vatten zeer goed uit eigen ervaring. ‘Toen ik 17 was heb ik me aangemeld bij de Amsterdamse Rijksacademie omdat ik wilde leren schilderen. Die herinnering was voor mij bij het schrijven een herkenningspunt. Ik ben net als Gerrit van Houten in die tijd ook heel begeistert met tekenen bezig geweest. Daarna ging het met mijn inspiratie snel bergafwaarts, net als bij Gerrit, maar het verschil tussen ons is dat ik normaal ben geworden en hij juist niet.”

Over de overgang van de commerciële teksten naar zijn huidige literaire werk zegt Oosterhoff dat wat hij nu doet het beste is wat hij te bieden heeft. “Er zit meer aan.” Zijn verhalen in de damesbladen heeft hij ook altijd wel als iets van hemzelf gezien. “Ik ben geen ‘multipele persoonlijkheid’, die in verschillende soorten tekst een verschillend iemand is.” Maar hij maakte in de verhalen voor dames anders dan nu wel gebruik van ‘lijnen’ die al in de hoofden van de lezers klaarliggen. “In ieders hoofd zitten gebaande paden. Ik hoefde die maar te volgen en ik was er al.”

Ik vraag of zijn uitgever niet blij zou zijn met een bundel toegankelijke verhalen voor een vrouwelijk publiek van een bekende literator. Oosterhoff moet er niet aan denken. “Als ooit nog eens aan het licht komt wat ik in de damesbladen heb geschreven, dan moet ik maar flink wat ouder zijn, en waarschijnlijk overleden.”

Verscheen eerder in NRC Handelsblad van 24 april 1995

 

Geef een reactie