Interview met A.N. Wilson over Jezus: ‘Het wordt tijd voor de waarheid’

Door Reinjan Mulder
Wie was Jezus? De romanschrijver en biograaf A.N. Wilson was als kind al geïnteresseerd in de werkelijkheid achter de bijbelverhalen. ‘Het heeft iets heel paradoxaals. We zouden nooit van Jezus hebben gehoord als er geen christenen waren geweest. Maar de christenen hebben er alles aan gedaan om zijn nagedachtenis te mismaken.’ Als christenen aardige mensen waren die alleen maar hun bijbels lazen, zou het allemaal niet zo erg zijn. Maar omdat ze hun kerken hebben, die beweren door Jezus te zijn gesticht en die veel moreel gezag hebben, vond Wilson dat hij dan maar een biografie van Jezus moest schrijven. ‘Ik wil de christenen door middel van kennis dwingen om toe te geven dat wat zij geloven mythologie is. Daar is op zichzelf niets op tegen. Wij hebben allemaal mythen nodig. Maar het is goed te weten dat het bijbelverhaal geen werkelijkheid is.’

De Engelse schrijver A.N. Wilson (1950) was tot zijn biografie van Jezus verscheenin Nederland vooral bekend door wat hij had in een BBC-programma dat hij presenteerde. Hij verkondigde toen de mening dat Nederlanders “een weerzinwekkend ras’ vormden. Hadden zij niet de kinderporno en de apartheid uitgevonden? Wilson wees zijn kijkers erop dat de prostituées in Nederland in etalages zitten, dat ons land geen enkele letterkundige traditie heeft en dat Willem III de slechtste koning uit de Engelse geschiedenis was.

De opmerkingen leidden toen tot een diplomatiek incident dat alle kranten haalde. De Nederlandse ambassadeur in Londen vroeg de band van het programma op en schreef vervolgens een boze brief naar de BBC. Het woord ras in combinatie met het adjectief weerzinwekkend was volgens hem “een grove belediging van een bevriende natie’.

“Ik bied mijn excuses aan voor wat ik heb gedaan,” zegt de schrijver spontaan, als ik het incident in herinnering breng. “Ik heb nooit iemand willen kwetsen.” Er was, zegt hij, geen woord van gemeend. “Ik weet er ook helemaal niets van. Ik ben nog nooit in Nederland geweest.” Hij legt uit dat hij zijn opmerkingen alleen maar maakte om te provoceren. Als presentator van het BBC-boekenprogramma Cover to Cover moest hij een discussie leiden over The Embarrassment of Riches van Simon Schama en tijdens de voorbespreking had hij gemerkt dat iedereen het er over eens was dat de Nederlanders een geweldig volk waren. Hij besloot het programma daarom met een tegengesteld geluid te openen. Waarom, zo vroeg hij de aanwezigen, had Schama een boek geschreven over een volk dat, zoals bekend, van geen kant deugt?

We praten in een Chinees restaurant in Kensington, niet ver van de redactielokalen van de Londense Evening Standard. Wilson is bij deze krant sinds twee jaar literatuur-redacteur. Ik heb hem tussen de middag op zijn werk afgehaald en probeer met enige moeite mijn aandacht te verdelen tussen dimsums, de stokjes, Wilson en mijn opschrijfboekje. Dat valt niet mee, want Wilson heeft veel te vertellen.

In zijn verlegenheid doet hij een beetje aan Maarten ’t Hart denken. Maar het kan ook zijn dat ik ben beïnvloed door wat ik verder over hem gelezen heb. Wilson is afkomstig uit een industriestadje in Wales, waar zijn vader op een fabriek werkte. Volgens een autobiografische roman rook het bij hem thuis altijd naar te lang gekookte groente. Door zijn goede schoolprestaties won hij een beurs om aan New College in Oxford te gaan studeren, en daar viel hij op door zijn grote kennis en energie. Toen hij op zijn 22ste met een tien jaar oudere docente trouwde die een zeker aanzien genoot in de universiteitsstad, groeide hij uit tot zoiets als een fenomeen. Ik herinner me foto’s van hem uit die tijd, zittend op een fiets, en gekleed in een antieke, lange cape.

Toch is hij er nooit in geslaagd om in het conservatieve bolwerk geaccepteerd te worden. Vijf jaar doceerde hij aan St. Hugh’s College en New College, toen was het afgelopen. Zijn aanstelling, zo vertelt hij, werd niet verlengd. Hij werd gedwongen te gaan leven van de pen.

Sinds hij de universiteit verliet is Wilson buitengewoon produktief geweest. In vijftien jaar schreef hij twaalf respectabele romans, vijf veel geprezen biografieën (over Belloc, Scott, Milton, Tolstoi en C.S. Lewis), artikelen voor The Observer, Times Literary Supplement, The New Statesman en Private Eye, en hij maakte het televisie-programma Eminent Victorians, over vooraanstaande victorianen.

Het enige wat hij volgens zijn critici soms mist, is een gevoel voor verhoudingen. Toen hij onlangs door de Queen Mother voor een lunch werd ontvangen, vertelde hij na afloop rond dat zij een giechelende kletskous was. Meer in het algemeen laat hij zich misschien wat te makkelijk overhalen tot grapjes die nogal ver gaan. Als een ander op de televisie een ironische opmerking over de Nederlanders had gemaakt, zou het waarschijnlijk niemand zijn opgevallen. Nu Wilson het deed, was iedereen hevig verontwaardigd. Hij slaat graag door.

Tijdens het eten vertelt Wilson dat hij, anders dan wij misschien denken, juist veel waardering heeft voor de Nederlandse benadering van ethische vraagstukken. “Nederland doet het in een aantal opzichten beter dan Engeland,” zegt hij. In zijn vorig jaar verschenen pamflet Against Religion, geschreven naar aanleiding van de Rushdie-affaire, houdt hij niet voor niets een pleidooi voor een overheid die zich zo min mogelijk met ethische onderwerpen bemoeit. De enige manier om de spanningen tussen Engelsen en moslims in Engeland te verminderen is, volgens Wilson, door een vermindering van de invloed van de kerk op het openbare leven. Nederland, met al zijn “kinderporno’ en prostitutie, heeft dit ideaal van de scheiding tussen kerk en staat vrijwel bereikt.

“In Engeland hebben de moslims die tegen Rushdie ageren alle reden om kwaad te zijn. Zij worden dagelijks gediscrimineerd. Het Britse staatshoofd is hoofd van de anglicaanse kerk. Het christendom is nog altijd de officiële godsdienst. Er is nog steeds een wet tegen godslastering die ons verbiedt oneerbiedige opmerkingen over Jezus te maken, terwijl we over de profeet Mohammed mogen zeggen wat we willen.” Wilson heeft voorgesteld elke vorm van godslastering uit het wetboek te halen. “Pas dan kan de moslimgemeenschap duidelijk gemaakt worden dat de Britse staat geen mening heeft over wat Rushdie heeft geschreven.”

De directe aanleiding voor ons gesprek is niet Wilsons anti-godsdienstpamflet, maar zijn deze week verschijnende Jezus-biografie en het door hem samengestelde Faber Book of Church and Clergy. In beide boeken leeft hij zijn jarenlange obsessie voor kerkelijke onderwerpen uit. In het Faber-boek presenteert hij een bloemlezing van uiteenlopende teksten over de kerk, de clerus, heiligen, theologie, kerkarchitectuur en geloven. En de biografie kan zelfs worden beschouwd als niets minder dan een pionierswerk. Sinds de eerste eeuw na Christus is er weliswaar heel wat over Jezus geschreven, maar echte biografieën van hem zijn zeldzaam.

Volgens Wilson heeft het christendom het schrijven van een historische biografie lange tijd onmogelijk gemaakt. Voor kerkelijke christenen zou het niet zo prettig zijn om te zien wie hun heiland werkelijk was. “Het heeft iets heel paradoxaals. We zouden nooit van Jezus hebben gehoord als er geen christenen waren geweest. Maar de christenen hebben er alles aan gedaan om zijn nagedachtenis te mismaken.”

Voor Wilson is dit een reden te meer om de biografie te schrijven. De meeste boeken over Jezus zijn tot nu toe afkomstig van gelovigen. “Zij zijn meer in het geloof geïnteresseerd dan in de werkelijkheid. Jezus’ dood vinden zij belangrijker dan zijn leven.” De laatste jaren zijn er enkele studies verschenen van historici, maar die hebben het nadeel dat ze slechts een deel van Jezus’ leven behandelen. Wilson vond dat er een historisch gefundeerde biografie moest komen die door een niet-gespecialiseerde lezer begrepen kan worden.

De techniek van een dergelijke biografie boeide hem. De methode die hij bij het schrijven van zijn schrijversbiografieën toepaste, wilde hij wel eens uitproberen op iemand van wie geen enkel geschrift bewaard was. “Dat was voor mij het spannende. Ik wilde kijken of ik met Jezus hetzelfde kon doen als met Tolstoi.”

Wie de biografie leest, merkt al snel dat de auteur weinig ontzag heeft voor zijn object. Jezus, schrijft Wilson ergens, “lustte best een glaasje’. Hij gaat er van uit dat Jezus een monotheïstische jood was met charismatische geneeskracht die werkte in de traditie van de chasidim, de joodse profeten. “Het staat vast dat Jezus, als hij had verwacht dat de hemelen zich (na zijn dood) zouden openen en de dag des Heren zou aanbreken, verschrikkelijk teleurgesteld moet zijn geweest.” Het bestaan van zoiets als de drie-eenheid moet voor hem onvoorstelbaar zijn geweest: “Hij geloofde zoals de meeste van zijn tijdgenoten eerder in astrologie.” Volgens Wilson weten we over Jezus ongeveer even veel als over de Romeinse keizers uit zijn tijd: “Het verhaal spreekt zo sterk aan, omdat we zo weinig van hem weten.” Wilson gaat er van uit dat Jezus vermoedelijk in het jaar 4 van onze jaartelling is geboren en dat hij omstreeks het jaar 30 sterft, aan het kruis. Een wederopstanding daarna is volgens hem uitgesloten. “Daar zijn nauwelijks bewijzen voor.”

Gelukkig weten we vrij veel over de tijd waarin Jezus leefde. De biografie steunt sterk op De joodse oorlog en Uit mijn leven van Flavius Josephus (¢437-¢4100 na Chr.) “Josephus overdrijft vaak aantallen en hij is bevooroordeeld, maar hij is niet onbetrouwbaarder dan anderen uit die tijd.” Aan Josephus dankt Wilson onder meer zijn inzicht in de verhouding tussen joden en christenen aan het begin van de jaartelling. “Je leest bij Josephus bijvoorbeeld dat de joden een zevende van de toenmalige mediterrane wereld uitmaakten. Ze waren dus beslist geen klein getto. Daarom durfden ze het ook op te nemen tegen de Romeinen.”

Wilson beseft, zegt hij, dat hij als vrijwel alle biografen op het gebied van de geschiedschrijving een amateur is. En hij ziet ook het gevaar daarvan. “Ik ben eerlijk gezegd wel een beetje bang voor de reacties. Mijn methodologie is natuurlijk vreemd voor historici. In de tweede helft van mijn boek heb ik in een vertellende vorm grote stukken van het Nieuwe Testament overgenomen, om het leesbaar te maken. Historici zullen daar niet zo gelukkig mee zijn. Die zouden vaker het woordje “misschien’ of “waarschijnlijk’ hebben gebruikt.”

Het boek bevat ook nogal wat polemiek die je in een historische studie niet gauw zult aantreffen. Wilson vaart uit tegen het misbruik dat de katholieke kerk in latere eeuwen van de ideeën van Jezus heeft gemaakt. En vooral de geschriften van Paulus en zijn beschuldiging dat de joden Jezus hebben verraden kunnen hem tot grote woede brengen. Daarnaast schuwt het boek de overdrijving niet. Zo schrijft Wilson dat de ideeën van Jezus, voor zover we ze kennen, “de minst invloedrijke ideeën zijn, die ooit te berde zijn gebracht.”

Een historicus zou waarschijnlijk ook niet zo snel zijn oordeel geven over de schoonheid van zijn bronnen. In de fragmenten over het Evangelie van Johannes hoor je af en toe de stem van de literatuurcriticus Wilson. “Ik vind het vierde evangelie inderdaad erg mooi,” zegt hij, “Johannes heeft een groot boek geschreven, met werkelijk prachtige verhalen.” Dat het verhaal op veel punten niet klopt, doet daar niets aan af. “Je kunt het vergelijken met het theater. Als je daar achter de schermen kijkt, zie je plotseling dat alles onecht is. Maar daarmee blijft het nog wel mooi. Je moet je bij alle oudere geschriften realiseren dat het onderscheid tussen echt en onecht vroeger veel minder belangrijk was dan nu. Zo’n strikte scheiding is een erfenis van de Verlichting.”

Dat neemt niet weg dat we volgens Wilson nu op zoek moeten naar de waarheid. Hij vertelt dat de historische achtergrond van het bijbelverhaal hem al zeer lang fascineert. Hij groeide in de jaren vijftig en zestig op in een gezin dat slechts voor de de helft gelovig was. Zijn vader was niet godsdienstig, zijn moeder wel. Het geloof was voor hem daardoor nooit vanzelfsprekend. Hij is er aan gewend de fundamenten van het geloof te overdenken.

Toen hij na zijn letterenstudie theologie ging studeren, aan het begin van de jaren zeventig, viel hem op hoe weinig belangstelling er aan de universiteit was voor de feiten uit Jezus’ leven. “Het vak werd overheerst door Duitsers die uitsluitend geïnteresseerd waren in het geloof en hoe zich dat ontwikkeld had. Je kon in die tijd als theoloog beter Duits kennen dan Grieks, de taal van het Nieuwe Testament.” Wilson haalt een docent aan uit die dagen die zei dat het voor het christendom niet uitmaakte of Jezus echt bestaan had of niet. “En het vreemde is, dat dit ook zo is.”

Een verklaring voor de geringe interesse in de geschiedenis is volgens Wilson dat theologen door historische gegevens in gewetensnood komen. “Als theologen beginnen te twijfelen tussen het geloof en hun verstand, kiezen zij meestal voor het geloof. Ze zijn veel te veel aan hun positie gehecht. De helft van onze bisschoppen is eigenlijk atheïst.”

Het was een van zijn docenten in Oxford, de Hongaarse jood Geza Vermes, die hem stimuleerde bij zijn verdere studie van de bijbelse geschiedenis. Nadat hij over Jezus vijftien jaar lang alles had gelezen wat los en vast zat, was hij zover dat hij zijn geloof volledig kwijt was. Hij praat over deze periode in termen van strijd en worsteling. “Het verlies van een geloof is emotioneel moeilijk te aanvaarden. Het is niet voor niets dat alle grote religieuze denkers aan depressies leden. Je hele bestaan stort in. Marx zei dat godsdienst opium was, maar het is veel sterker. Zonder heel veel angsten kom je er niet van los.”

In die tijd gold Wilson nog altijd als een christelijk schrijver. In zijn romans kwamen vaak gelovigen voor die worstelden met bepaalde elementen uit het geloof. Hij zegt die aanduiding nooit erg prettig te hebben gevonden. “Ik dacht ook toen al dat mijn romans eerder anti-christelijk dan christelijk waren. Als critici me christelijk noemden, schokte me dat. Mijn romans waren veel verder in het ongeloof dan ikzelf. De verbeelding gaat nu eenmaal sneller dan het besef. Mijn verbeelding had in die tijd onderwerpen nodig die mijn hoofd en mijn sociale leven nog niet wilden erkennen. In mijn boeken gingen geloof en ongeloof al snel samen. Mijn personages deden dingen waar ik zelf nog niet aan toe was. Daarom schreef ik ze juist. Het was een grote opluchting voor mij om er via anderen over te kunnen nadenken.”

Pas toen de innerlijke strijd gestreden was, durfde Wilson het schrijven van de biografie aan. “Zolang ik nog dacht dat Jezus God was, kon ik niet zonder angsten over het onderwerp nadenken.” Wilson kon, toen hij eenmaal begonnen was, steunen op stapels aantekeningen. “Ik heb twintig jaar over mijn onderwerp gelezen en aantekeningen gemaakt. Het enige wat ik moest doen was de conclusies veranderen.”

Het schrijven van de biografie heeft Wilson gesterkt in de overtuiging dat het christendom de wereld meer kwaad dan goed heeft gedaan. Hij was verbaasd hoeveel tolerantie er in het heidense Romeinse rijk bestond. “Onze wereld zou er beter aan toe zijn, als de religies van de Grieken en Romeinen waren voortgezet. Zij kenden een verfijnd stelsel van waarden waarin respect was voor andersdenkenden.”

Wilson wijst erop dat de volkeren in de landen waar de Romeinen heersten hun eigen geloof mochten behouden. De Romeinen waren vooral in rust geïnteresseerd, net als de Islam de eerste tijd. “Als je ziet hoeveel de joden van de Romeinen mochten. Ze mochten hun eigen tempels bouwen, ze hoefden niet te offeren als ze in het leger gingen.”

Een van de belangrijkste conclusies van de biografie is dat Jezus niet gekruisigd is vanwege zijn pretenties of zijn opvattingen, maar omdat hij er van werd verdacht een samenzwering te hebben opgezet. De Romeinen waren door de heersende onlusten in paniek geraakt. “Het was noodzakelijk om Jezus te isoleren en de onlust een halt toe te roepen voordat de zaak geheel uit de hand zou lopen.” Er werd “snelrecht’ toegepast.

Op weg naar onze afspraak heb ik het laatste nummer van de Evening Standard gekocht, de krant waar Wilson literatuurredacteur is. Op de voorpagina staat een kleurenfoto van een actrice die na een auto-ongeluk en een financieel debâcle aan een come-back werkt. Daarna wordt bericht over de angsten die de vrouw van een autocoureur moet doorstaan, over een verschrikkelijk treinongeluk, een zoekgeraakte baby en een op klaarlichte dag verkrachte verpleegster.

Ik vraag Wilson of het voor een romanschrijver die in Oxford heeft gedoceerd leuk is om van zo’n krant literatuurredacteur te zijn. Hij antwoordt dat hij zijn baan voornamelijk voor het geld heeft. “Het is een krant die je vijf minuten inkijkt als je in de metro zit,” zegt hij. De Standard is met een oplage van 500.000 exemplaren de grootste krant van Londen, “het is eigenlijk de enige Londense krant’, maar op het gebied van literatuur heeft hij weinig gezag.

Wilson had echter genoeg van al het free-lancen. “Ik heb een gezin. Ik moest altijd wachten tot iemand me een stuk vroeg, met het risico dat, net als ik geld nodig had, niemand me iets vroeg. Nu heb ik een gelukkig leven. Drie dagen in de week ben ik met de krant bezig, en ik houd zo vier dagen over voor mijn boeken.”

Zes of zeven keer per jaar schrijft Wilson nu een recensie voor zijn krant, hij stelt de wekelijkse literatuurrubriek samen en hij heeft een column op vrijdag. “Je mist er weinig aan,” zegt hij als ik hem naar zijn columns vraag. “Het is weinig serieus. Ik geef geen serieuze analyses. Ik schrijf nogal eens over het koningshuis, of over de verkiezingen. Maar ik heb natuurlijk geen enkele invloed. Ik probeer een leuke invalshoek te vinden. Dat is mijn manier van werken.”

Verscheen eerder in NRC Handelsblad van 9 september 1992 

A.N. Wilson: Jezus. Een biografie. Vert. Hans van Cuijlenborg. Uitg. Prometheus. 304 blz. 
A.N. Wilson: Against Religion. Why We Should Try to Live Without It. Uitg. Chatto & Windus. 50 blz.
A.N. Wilson: The Faber Book of Church en Clergy. Uitg. Faber..

 

Geef een reactie