Bij de dood van de schrijver Frans Kellendonk (1950-1990): Voortdurend in verzet

Door Reinjan Mulder
Het is niet eenvoudig de donderdag overleden schrijver Frans Kellendonk in enigszins gangbare termen te typeren. Er zijn waarschijnlijk maar weinig schrijvers van zijn generatie die zich zo tegen typeringen hebben verzet als hij. Kellendonk zag het schrijven van romans en verhalen de laatste jaren steeds meer als een ernstige en hoogst persoonlijke roeping waarover weinig te zeggen was. De literatuur had voor hem misschien nog de meeste raakvlakken met de religie, maar mocht vooral niet worden ingepast in de in dit tijdsgewricht meer gebruikelijke politieke of sociologische theorieën. De enige normen, schreef hij een paar jaar geleden in het Cultureel Supplement, die voor een boek van belang zijn, zijn literaire normen.

Wat zijn literaire normen waren, bleef overigens tamelijk duister. In feite leek het of Kellendonk zich uiteindelijkook zo veel mogelijk aan de literatuur wilde onttrekken. Hij wilde niet alleen ver blijven van sociologen en politici, hij wilde ook niet met andere schrijvers vergeleken worden. Hij schreef zijn boeken juist, vond hij, om te laten zien wat hij, en hij alleen, te zeggen had. Hij zag zichzelf als een god in zijn eigen universum, door niemand geleid, door niemand beïnvloed en aan niemand verantwoording schuldig. Daarmee deed hij denken aan zijn romanpersonages, over wie hij in een interview in deze krant zei hij: “mijn hoofdfiguren zijn mensen die nog nauwelijks geboren zijn”. Zij moeten zich “nog definiëren”: tenopzichte van hun voorgeschiedenis, hun familie, hun medemensen en de taal die hen sociaal maakt.

Kellendonks keuze voor een “zelfingekeerde”, “autistische” kunst heeft tot gevolg gehad dat hij in de loop van zijn 13-jarig schrijverschap, ondanks de vele waardering die hij kreeg, vaak met anderen in botsing kwam. In de eerste plaats botste hij met iedereen die in zijn werk sociale motieven meende te herkennen. Daarnaast botste hij met de “critici die netten spanden om het zinloze vrschijnsel van de literatuur te vangen”.

Een dieptepunt, zeker voor hemzelf, was wat dit betreft de ontvangst van wat zijn belangrijkste boek zou blijken te zijn, de roman Mystiek Lichaam uit 1986. Dit ongewone boek, “een moderne moraliteit” waarin onder anderen een terminale aidslijder en een gierige jood figureren, werd meteen na verschijnen in de Volkskrant besproken door Aad Nuis, uitgerekend Nederlandse enige professionele socioloog en politicus onder de critici. Nuis had aan de door Kellendonk bepleitte autonomie van de literatuur duidelijk geen boodschap en zette meteen het zwaarste geschut in door bepaalde fragmenten te karakteriseren als ondubbelzinnig “antisemitisch”.

Kellendonk voelde zich voorgoed geëtiketteerd. De aanval van Nuis, die ook nog door enkele anderen werd overgenomen, was voor hem een reden te meer zich geheel terug te trekken in zijn eigen literatuur alsjeblieft uit de staat verbannen blijven, zoals Plato in zijn onpeilbare wijsheid heeft bevolen.

Het noodlot van de ironie wil dat het dezelfde Aad Nuis is geweest die Kellendonk tien jaar eerder, toen zijn debuutbundel Bouwval net was verschenen, zeer effectief in een geheel andere categorie schrijvers had onderbracht. Toen werd Kellendonk, samen met Doeschka Meijsing, Nicolaas Matsier en Dirk Ayelt Kooiman, in het tot op dat moment volledig onbekende genootschap van de academisten geplaatst. Toen waren de verwijten aan het adres van Kellendonk echter precies omgekeerd. Terwijl in 1986 de personages bij mensen als Kellendonk te veel naar de werkelijkheid zouden verwijzen, deden ze dit in 1977 juist te weinig.

Tegen het onbegrip waarmee hij naar zijn idee steeds weer werd omringd heeft Frans Kellendonk zich af en toe met grote felheid, maar zonder veel succes gekeerd. Recensenten konden soms op boosheid of ingezonden brieven rekenen. Interviews liepen wel eens uit op ruzies. Maar wat Kellendonk te zeggen had werd maar door weinigen geheel doorgrond.

Verscheen eerder in NRC Handelsblad van 17 februari 1990 

Geef een reactie